[p. 344]

Student en anti-fascisme

Een der bijna gewijde tradities van de Nederlandse studenten is hun afkeer van een politieke houding. Ik zou niet gaarne willen beweren, dat het een verwerpelijke traditie is, die in het academische milieu gedurende vele jaren met een soms wat dwaas geïdealiseerde, maar daarom niet an sich dwaze toewijding werd gecultiveerd.

Het onpartijdig partijkiezen bevordert de ontijdige stompzinnigheid; en al behoeft men zich dan ook niet te laten voorstaan op zijn onpartijdigheid (omdat ook de onpartijdige zonder het zelf te weten als onderdeel van het maatschappelijk geheel ‘geschoven’ wordt, afhankelijk is van zijn economische bestaansbasis), het is ongetwijfeld evenmin noodzakelijk, dat de student zijn geestelijke beweeglijkheid met spoed begraaft in een politiek dogma.

Men kan zelfs aannemen, dat de afwijzende houding in politieke aangelegenheden in een sterk verdemocratiseerde samenleving, zoals b.v. de samenleving onmiddellijk na de oorlog was (invloed van het algemeen kiesrecht!), een gezonde reactie betekende. Zolang de grondslagen der democratie niet zijn aangetast, is de democratie zelf (als systeem, als levenshouding) het meest aanvechtbare principe, dat men zich maar denken kan. De theoretische democratische gelijkheid komt in botsing met het gezond verstand, dat overal ongelijkheid ziet en zich van de phrasen der democratische ‘gelijkschakelaars’ afwendt. De democratie is altijd met zichzelf in tegenspraak: een feit, dat de tegenstanders haar als zwakheid verwijten, terwijl wij juist in deze innerlijke tegenspraak haar onvergelijkelijke kracht zien. Als er iets is, dat ons gerechtvaardigde hoop blijft geven, dat het democratische beginsel de hysterische pervertering van haar eigen ledematen door het fascisme zal doorstaan, dan is het de allesbeheersende incon-

[p. 345]

sequentie van de democratie en haar fundamentele leerstellingen.

Waarom wendden de studenten tussen 1920 en 1925 zich af van de democratie? Om allerlei, dikwijls zeer onbekookte en willekeurige élite-idealen te gaan verdedigen? Waarom coquetteerden zij liever met Spengler en andere apostelen van de onverbloemde erkende macht, dan dat zij zich met de democratische politiek van de Staat bemoeiden? Waarom zonderden zij zich gedeeltelijk af in hun eigen maatschappij en stelden zij die maatschappij tegenover de maatschappij der volwassenen? Omdat het paradoxale karakter der democratie hen trof, omdat zij midden in de inconsequentie dezer democratie leefden, en daarvan profijt trokken om rebels te kunnen zijn en zich niet te laten opslokken door de maatschappelijke ordening. Die ordening liet dat echter toe! Zonder de democratie was hun verzet niet eens mogelijk geweest; zij profiteerden het meest van datgene, waarvan zij alle resultaten meenden te versmaden. Wanneer zij zich instinctief terugtrokken uit de politieke partijformaties, dan konden zij zich dat in de eerste plaats permitteren, omdat geen macht hen dwong de geüniformeerde ideeën van één dier partijen als een dwangbuis te aanvaarden.

De onpolitieke student is ontzaglijk veel verschuldigd aan de democratie en daarom is voor alles hij geroepen om haar tot het uiterste te verdedigen. Haar te verdedigen: d.w.z. haar inspiratieve inconsequentie, haar tegenstrijdige aanwezigheid, haar sine qua non voor alle cultuur.

Het wordt hoog tijd, dat de verachte democratie de verdedigers vindt, die zij waard is. Het behoeven volstrekt geen geborneerde naam-democraten te zijn, die juist in de benarde omstandigheden van deze periode in hun binnenste voelen, dat zij de democratie en haar inconsequente gezellin de vrijheid boven alles zijn toegedaan; het zijn misschien vooral ook degenen onder de studenten die van nature individualistisch en a-democratisch denken, wier hulp de democratie broodnodig heeft. Nu de fascistische aanval gewaagd wordt op de waarden der democratie zelf (en dat nog wel met het schamele argument van haar inconsequentie), hebben de studenten te

[p. 346]

beseffen, dat de democratie de enige mogelijkheid van cultuur vertegenwoordigt en dat anti-fascisme dus betekent: opkomen voor het eerste privilege van het student-zijn.

‘Het probleem van de macht en de intellectuelen is sedert de opkomst van het nationaal-socialisme, dat er intellectuelen op na houdt om zijn macht te rechtvaardigen, voor ons van kleur veranderd.... Wanneer wij op dit ogenblik, anno 1935, van ons machtsprobleem spreken, dan hebben wij de al te faciele spengleriaanse toon te laten varen, omdat het tot ons is doorgedrongen, dat wij in de toekomst liever “illegale” intellectuelen met hagepreek-bijeenkomsten zullen zijn, dan genummerde helden met de schedel als te laat verschenen extra-editie aan het lichaam toegevoegd. Wij moeten er rekening mee houden, dat er binnenkort over een intellectueel misschien zal worden gesproken als over een beroepsmisdadiger; wellicht zal de intellectueel in ganse streken van Europa spoedig nog slechts bestaan als een listig ontduiker van het wettelijk vastgestelde voorschrift om alleen te denken zoals de leider denkt; het is mogelijk, dat deze eens zo gevierde intellectueel samen zal vallen met de dranksmokkelaar en dat de officiële moraal hem niet anders zal oordelen. Wat wij aan machtsinstincten in ons hebben, verzet zich daartegen.’

Aldus heb ik in een opstel over de positie der tegenwoordige intellectuelen geformuleerd, wat mij het belangrijkste feit leek van het huidige geestesleven: dat het intellect bedreigd wordt niet alleen in zijn vrijheid, maar ook in zijn grondslagen. De oorzaken daarvan op te sporen kan niet de taak zijn van dit beknopte artikel; men leze er De Opstand der Horden van Ortega y Gasset op na, waarin men enige gegevens vindt dienomtrent. De aanval der ‘horden’ geldt de mens, die niet op gezag van het hemd wil geloven, maar rekenschap voor zichzelf wil afleggen; de aanval geldt, over de gehele linie, de democratie en in de democratie de cultuur. Reden te over, zou ik zo zeggen, dat de student van 1935 zijn onpolitieke houding op zijn minst herziet. Het is niet langer geoorloofd, onafhankelijkheid als voorwendsel voor afzijdigheid te gebruiken, wanneer de basis dier onafhankelijkheidsmogelijkheid in gevaar is; dan wordt de onpolitieke houding struis-

[p. 347]

vogelpolitiek, de onafhankelijke niet meer dan onnozele dupe.

Het fascisme, dat (onder welke naam dan ook) in Nederland evengoed als in andere landen van Europa zijn aanmatigende physionomie vertoont, voedt zich (het is bekend genoeg) met de instinctzwakten der democraten. Het is zelf een afvalproduct van die democratie; het is de democratie doorgetrokken in haar valse consequentie van ‘Gleichschaltung’; maar aangezien het de ware inspiratie der democratie niet kent en zich de democratie niet anders kan voorstellen dan in de spotvormen en schijngestalten van parlementaire uitwassen, heeft het zich opgeworpen als representant van de leidersgedachte, van een schijn-aristocratisch kudde-symbool. In Italië stempelt men het gezicht van de Duce op de muren, met als onderschrift: ‘Mussolini ha sempre ragione’, Mussolini heeft altijd gelijk; het fascisme neemt de denkmoeilijkheden van de mens weg, om er het stupide recept voor in de plaats te geven. De fascistische mens moet weer infantiel worden; hij moet weer kunnen gehoorzamen; hij moet aan leugens kunnen geloven, wanneer het staatsbelang dat eist. Het fascisme betekent: onbeperkt recht op een infantiele levenswijze voor iedereen. Als zodanig is het de pervertering van de beroemde ‘Déclaration des Droits de l'Homme et du Citoyen’.

Het fascisme heeft minachting voor het intellect, voor het bewuste denken. Niet geheel ten onrechte; wanneer men ziet, hoe snel het bewuste denken van bepaalde categorieën intellectuelen is om te schakelen tot er een rassenleer te voorschijn komt, zal men er zich voor hoeden het intellect te overschatten. Er zijn ook vele intellectuele lakeien op de wereld, en het is aan hun handige manoeuvres te danken, dat fascisme en nationaal-socialisme hun ideologische rechtvaardiging weten te verkrijgen... voor het oog van de kleine middenstander des geestes, die aan phrasen genoeg heeft. Maar de phrasen werken zolang als de hypnose duurt; reeds thans weigeren de Duitse studenten zich te laten gelijkschakelen door het regiem; en ook al behoeft men de motieven die tot deze weigering leiden niet meer waard te achten dan zij zijn, het teken van verzet is symptomatisch!

De student (in de zin van: intellectueel in wording) is anti-

[p. 348]

fascistisch per definitie, zou het althans behoren te zijn. Niet in alle tijdsomstandigheden is het noodzakelijk, dat speciaal te onderstrepen. Thans des te meer; nooit had de holle phrase meer vat op de individuen, nooit was het terrein gunstiger voor de ‘faux-monnayeurs’ van het intellect. Men achterhale hen, waar men hen achterhalen kan, men late zich niet bedwelmen door de sonore gemeenplaatsen van de apostelen der welluidende domheid! De ‘Bildungsphilister’ die zich vermomt met een collectieve pet, blijft evengoed een philister als vroeger!

Wie het fascisme in zijn kern wil aantasten, moet het aantasten in zijn phrasen. Om het in zijn phrasen te kunnen aantasten, moet men zich als denkend en voelend mens in onafhankelijkheid bewust kunnen worden van zichzelf, van zijn plaats onder de zon. Om zich in onafhankelijkheid bewust te kunnen worden heeft men de democratie nodig. Omdat men de democratie nodig heeft, moet men het fascisme bestrijden, dat er een perversie van is en er de inspirerende inconsequentie van wegneemt. Krachtens deze gedachtengang is het antifascisme voorwaarde voor alle cultuur die de phrase als de vijandin der bewustwording beschouwt; volgens mij daarom van alle cultuur, die ik een verdediging waard acht.