[p. 392]

Ortega als Erasmus

‘Voorbericht voor Franschen’ in de nieuwe uitgave van Opstand der Horden.

De omstandigheid, dat van Ortega y Gassets Opstand der Horden een vierde (Nederlandse) uitgave verschenen is, zou op zichzelf waard zijn om vermeld te worden. Het opmerkelijke succes, dat dit boek ten onzent geoogst heeft, de aanzienlijke invloed, die het op de Nederlandse intellectuelen heeft gehad, kan men onder de ogen zien als een curieus tijdverschijnsel. La Rebelion de las Masas ontstond in 1926; nu, elf jaar later, hebben de gebeurtenissen in Europa de scherpzinnigheid van de schrijver alle eer bewezen; de triomftocht van de ‘massamens’ schijnt niet meer te stuiten, zijn ‘opstand’ is op zijn minst een voldongen feit geworden. Zo snel is het verloop van zaken geweest, dat het boek van Ortega al een minder profetische indruk maakt dan enkele jaren geleden. De gebeurtenissen hebben het hier en daar zelfs achterhaald, waarmee geenszins gezegd wil zijn, dat het verouderd is.

De vierde Nederlandse uitgave (die door de auteur is opgedragen aan een Nederlander J.J. Kamp te Rotterdam), is echter in het bijzonder belangwekkend door een toegevoegde inleiding. Deze inleiding, getiteld ‘Voorbericht voor Franschen’, is door Ortega geschreven voor de onlangs verschenen Franse vertaling van La Rebelion de las Masas, en door dr J. Brouwer voor de Nederlandse uitgave bewerkt. Zij is in het ‘Witte Huis’ te Oegstgeest ontstaan in Mei van dit jaar; Ortega keek uit op Endegeest, de plaats waar in 1642 Descartes woonde, thans een krankzinnigengesticht; dat waarschuwende panorama geeft hem aanleiding tot een meditatie over de grenzen van de cartesiaanse ‘rede’. ‘Die rede’, zegt Ortega, ‘is slechts wiskunde, natuurkunde en biologie. Haar fabelachtige triomfen over de natuur, die alles hebben overtroffen wat men zich had kunnen droomen, doen nog sterker haar mislukking uitkomen betreffende de waarlijk mensche-

[p. 393]

lijke aangelegenheden en brengen ons er toe haar in te deelen bij een andere, dieper doordringende rede, namelijk de “historische rede”.’

Men kan zeggen, dat hiermee het eigenlijke thema van het ‘Voorbericht voor Franschen’ gegeven is. Het stuk is naar de vorm een soort rechtvaardiging van het boek dat volgt, en reeds daarom mocht men er nieuwsgierig naar zijn; want na het uitbreken van de Spaanse burgeroorlog heeft Ortega gezwegen en geen kleur bekend, hij week uit naar Parijs, en later naar ons land; in de academische sfeer van de universiteitsstad Leiden scheen hij voorlopig in anonymiteit verloren te zijn gegaan. Het ‘Voorbericht voor Franschen’ nu maakt (in zekere zin) een eind aan dit zwijgen. Wie tussen de regels door kan lezen, raadt achter dit betoog, waarin met geen woord over de Spaanse toestand gerept wordt, een apologie van des schrijvers houding. Hij verklaart ergens geen politicus te zijn, en dat alleen zou al aan duidelijkheid niets te wensen laten. ‘Het integrale politicisme, de opslorping van alle dingen en van de gehele mensch door de politiek, is volkomen hetzelfde als de opstand van de massa's welke hier wordt beschreven.’ Ortega is een vijand van de verpolitiekte Europeaan van tegenwoordig, zoals Erasmus een vijand was van de ‘verpolitiekte’ reformatorische en contra-reformatorische stromingen van zijn tijd; de Erasmiaanse geesteshouding komt bij Ortega niet zozeer uit liefde voor het traditionele humanisme voort (gelijk bij vele andere intellectuelen) als wel uit verzet tegen de grove politieke indelingen ‘links’ en ‘rechts’. Deze ‘neutralist’ is niet neutraal uit gebrek aan polemische instincten (‘ik heb steeds op de bres gestaan’, verklaart hij), maar uit gebrek aan geestdrift voor de ‘daverende dingen dezer dagen’, tenminste zoals zij voorgedragen worden door de politieke geesten. ‘De taak van den zoogenaamden “intellectueel” is in zekeren zin tegenovergesteld aan die van den politicus. Het werk van den intellectueel beoogt, dikwijls vergeefs, de dingen een weinig toe te lichten, terwijl het werk van den politicus gewoonlijk bestaat in het de dingen nog verwarder maken dan zij reeds waren.’ Van de intellectuelen is dit zeker te veel goeds gezegd, voor de politici van thans klopt deze uitspraak vrij aardig....

[p. 394]

Stylistisch gesproken behoort het ‘Voorbericht voor Franschen’ zeker tot Ortega's beste voortbrengselen. Het mist de precieuze langademigheid van het boekje over het gezichtspunt in de kunsten, dat ik hier onlangs besprak; het is met vaart geschreven, vol levendige wendingen en verrassende paradoxen; blijkbaar moest zij Ortega van het hart, deze erasmiaanse apologie van de historische rede contra de cartesiaanse rede; zij is, naar men uit zekere toezeggingen kan opmaken, een prélude op een nieuw boek El Hombre y la Gente, dat spoedig ter perse zal gaan (in Spanje? en zo ja, voor de helft in Valencia en voor de andere helft in Burgos?). Men kan uit het voorspel echter al gedeeltelijk opmaken, hoe de eigenlijke compositie zal klinken.

De verdediging van de historische rede, de continuïteit, tegenover de natuurwetenschappelijke rede, het analyserend vermogen, is bij Ortega als gegeven niet nieuw; zij behoort tot de themata der Duitse philosophie, die deze Spanjaard trouwens ook aan de bron heeft bestudeerd; maar de wijze, waarop Ortega het gangbare thema verwerkt, is origineel en voor de zoveelste maal een bewijs voor het levende denken van deze man. Hij denkt niet, omdat hij philosoof is, maar hij is philosoof, omdat hij denkt; hij heeft een stijl, die zijn denken kenmerkt als een persoonlijke verovering en hem het recht geeft uit zijn veroveringen het profijt te trekken, dat zij verdienen. Ortega is tot een eigen ontdekking van de historische rede gekomen, omdat het abstracte en schematiserende der natuurwetenschappelijke rede hem overal als een hatelijke uitdaging tegemoet kwam; zo b.v. in het snobisme van de massamens, en in de pretentie der politiek, die de abstracte leuze verheft boven het concrete en persoonlijke. Duidelijk komt dat aanstonds uit in het begin van het ‘Voorbericht voor Fransen’, waarin Ortega waarschuwt tegen het quasialgemene karakter der taal en wijst op de geringe werkelijke invloed van het woord, die volkomen in strijd is met de illusie der algemene begrijpelijkheid in een wereld vrijwel zonder analphabeten. Het blijkt verder uit Ortega's verdediging van de Europese ‘superstaat’, die hij niet wenst verward te zien met de idealistische (en dus abstracte, onhistorische) denk-

[p. 395]

beelden der Paneuropa-fantasten. ‘Ik ontken niet’, zegt hij, ‘dat het denkbeeld van de Vereenigde Staten van Europa een van de goedkoopste fantasieën is die er zijn.... Maar anderdeels is het hoogst onwaarschijnlijk, dat een maatschappij, een gemeenschap welke al tot zulk een rijpheid is gekomen als die welke de Europeesche volken vormen, er niet na aan toe zou zijn haar staatkundig bestel te krijgen, waardoor zij de uitoefening der reeds bestaande openbare macht in vaste vormen zou gieten.’ De waarschijnlijkheid van een Europese staat is hier dus geen utopie; volgens Ortega bestaat Europa al, en is elke willekeurige gebeurtenis (b.v. een schok in de dode, logge massa van de Islam) bij machte aan dat bestaan de staatsvorm te geven.

Overspringend op de inwendige toestand der Europese landen komt Ortega tot een zeer boeiende verdediging van de altijd gesmade, conservatieve liberaal Guizot, die volgens hem veel meer was dan alleen maar een conservatief; hij ontdekte, volgens Ortega, in onderscheid met het bleekzuchtige rationalisme van encyclopaedisten en revolutionnairen, het historische als het waarlijk volstrekte; hij erkende geen abstracte ‘rechten van de mens’, maar alleen die rechten, die in de geschiedenis zijn ontstaan en bestendigd. Het prototype van een historisch denkend volk is voor Ortega, zo blijkt verderop, Engeland, en men begrijpt gemakkelijk waarom. Engeland vertegenwoordigt een historisch georiënteerd liberalisme (subs. conservatisme), dat altijd meer betekenis heeft gehecht aan de continuïteit der historische werkelijkheid dan aan abstracte leuzen van snel opvlammende revoluties. Frankrijk, betoogt Ortega, is zogenaamd het land der grote revoluties, maar in werkelijkheid stond het gedurende de negentiende eeuw daarom juist op enkele dagen of weken na altijd onder autoritaire, reactionnaire staatsvormen! Vol vernuft maar zonder bezadigdheid des geestes, brillant in de regionen der natuurwetenschappelijke rede, maar als een kind tegenover de problemen der historische rede: zo was Frankrijk, zo was, grosso modo, Europa, dat Engeland als ‘nurse’ hard nodig heeft. Niet de abstracte ‘sociale rechtvaardigheid’, maar een tot dusverre theoretisch nog ononderzocht gebleven ‘groot-

[p. 396]

moedig saamhorigheidsbesef’ is voor Ortega het richtsnoer van een mogelijke Europese orde, kennelijk naar Engels model gedacht. Hoe hij zich voorstelt de macht te krijgen voor dit ‘grootmoedig saamhorigheidsbesef’ tegenover de ambities van de tegenwoordige massamens, die precies in de omgekeerde richting gaan, blijkt uit dit ‘voorbericht’ niet; wellicht zal er in het beloofde boek meer van verluiden.

Ik schreef al: dit boeiende opstel is een officieuze verdediging van Ortega's houding in het conflict, dat zijn land heeft verscheurd. De Erasmus der historische rede kan zich niet mengen in de abstracte tegenstellingen der sectariërs; ‘links of rechts zijn is een van de ontelbare wijzen van zijn die de mensch kan uitkiezen om een imbeciel te wezen’. In deze hautain klinkende uitspraak hoor ik het geluid der zelfrechtvaardiging van iemand, die Oegstgeest verkoos boven de frontlijn, en zich nu met iets te veel gemak veroorlooft een Unamuno, die (ook uit weerzin tegen links en rechts beide!) voor rechts, en een Bergamin, die voor links voteerde, zonder onderscheid des persoons in één zak te doen met allerhande politieke kletsmajoors en baantjesjagers. Op dit punt verschil ik van mening met Ortega, en ik zou hem hier willen wijzen op de houding van Thomas Mann, een figuur van gelijke Europese betekenis met minstens evenveel respect voor de historische rede... die desondanks zo ‘imbeciel’ geweest is om wèl te kiezen. Men mag het Ortega niet kwalijk nemen, dat hij zich niet wenst te laten doodschieten voor een ideaal, dat hij doorziet als abstract en revolutionnair in de cartesiaanse zin; maar hij schijnt vergeten te hebben dat er situaties zijn, waarin men wordt gekozen, en dat men nog niet imbeciel behoeft te zijn om de consequenties te trekken van een dergelijke situatie. Reeds door het simpele feit dat men leeft kiest men ieder ogenblik partij, is men, met andere woorden, van ogenblik tot ogenblik politicus; ook de ‘neutralist’, die in de historische rede het argument vindt voor zijn onthouding van keuze, deelt in die imbecilliteit des levens, en is dus, om zijn eigen term te gebruiken, imbeciel tot in zijn middenpositie. ‘Links’ en ‘rechts’ zijn, inderdaad, ‘onbeschaamde’ definities van deze verpolitiekte tijd, en wie zich op hen verlaat

[p. 397]

als op waarheden is dupe van de ‘opstand der horden’; maar zij zijn met dat al onvermijdelijke etiketten, waaraan men niet ontsnapt, voor zover men een maatschappelijk wezen is.

Voor Hitler of Franco is Ortega, of hij wil of niet, ‘links’, en voor een doorgewinterde marxist is hij ‘rechts’; het hangt alles van het perspectief af; evenzo voelt men, als historischredelijk intellectueel, in een bepaalde situatie ‘links’ en in een andere ‘rechts’, en handelt men dus, alsof men de abstracte leuzen der partijgangers met volle overtuiging deelde. Men deelt ze trouwens in het gegeven moment met volle overtuiging: ook dat behoort tot de wonderen van het kiezen zonder politieke verdwazing van de partijkeuze!

Men had, om het anders te zeggen, van Ortega even goed een votum voor of tegen één der in Spanje strijdende partijen kunnen verwachten... wanneer zijn temperament hem tot de keuze had gedwongen; hij had daarbij allerminst zijn scherpzinnige inzichten over de historische rede behoeven prijs te geven. Uit de ‘historische’ levenshouding de neutraliteit afleiden is immers het verloop van zaken op de kop zetten: want eerst is men neutraal, en vervolgens motiveert men de neutraliteit met zijn ‘historische’ levensbeschouwing. Zo wil het bovendien ook Ortega's eigen leer van de historische rede, die de geworden toestand vooraf laat gaan aan het abstracte praedicaat.

Blijkbaar hàd Ortega in Spanje op dit gegeven ogenblik niets te kiezen. Wij danken aan zijn meditatieve neutraliteit een boeiend opstel, en zijn zelfs verlangend naar het boek, dat de vervulling van daarin vervatte beloften zal brengen; maar wij protesteren, met Unamuno, Bergamin en Mann voor ogen, tegen de veralgemening tot imbecilliteit van een houding, die op zijn minst genomen evenveel waard kan zijn als de erasmiaanse onthouding.