Nietzsche de dubbelzinnige
Erich F. Podach: Friedrich Nietzsche und Lou Salomé
Men heeft hier te lande enige tijd geleden veel misbaar gemaakt naar aanleiding van brieven, die de verhouding tussen Multatuli en zijn omgeving betroffen, omdat men met alle geweld in de publicatie daarvan een soort particulier schandaaltje wilde zien. Wat zou men zeggen van het pas verschenen boekje Friedrich Nietzsche und Lou Salomé van Erich F. Podach, waarin een zo mogelijk nog ‘intiemer’ probleem zonder valse schaamte en zelfs met bijzondere scherpzinnigheid wordt behandeld? Hoe moet de verontwaardigde zich houden, wanneer uit een geschrift als dit blijkt, dat het gangbare oordeel over de figuur Nietzsche er aanzienlijk door gewijzigd wordt? In dit geval blijkt al zeer duidelijk het dwaze van de protesten der ‘schandaal-zoekers’; want Podach is er in geslaagd door een intelligente analyse van een episode in Nietzsche's leven (die hij niet anders kon waarmaken dan door het hanteren van ‘intieme’ documenten) iets ess̀entieels toe te voegen aan de litteratuur over een denker, wiens ‘dubbelzinnigheid’ men (evenals die van Multatuli) onmogelijk interpreteren kan zonder het strikt-persoonlijke mede in het geding te brengen; ‘dubbelzinnig’ zijn zij immers, omdat zij zich een oude doelstelling zagen ontvallen, zonder daarom echter op miraculeuze wijze uit hun tijd te vallen. Men kan de werken van Nietzsche lezen zonder vooraf iets over zijn persoonlijk avontuur te hebben ervaren; men kan in zijn gevoelswereld doordringen zonder van Lou Salomé te hebben gehoord; maar naarmate men zijn ideeën meer gaat ‘delen’, voelt men ook zijn persoonlijk avontuur in allerlei tekenen naderbij komen, zodat men eindelijk de openbaring van de persoonlijke documenten zelf in het geheel niet meer als een indiscretie beseft. Daarom: de ‘schandaalzoekers’ zijn altijd degenen, die het intieme contact met de werken niet hebben
gekend, en derhalve ook niet kunnen vermoeden, hoeveel intimiteiten de denker zelf al in zijn gedrukte werken verried. Een onderzoek als dat van Podach naar de invloed van de episode Lou Salomé op Nietzsche's leven is het organische verlengstuk van een onderzoek naar zijn philosophie, en zij vindt ditmaal onmiddellijk haar rechtvaardiging in een opmerkelijk resultaat.
De ontmoeting van Nietzsche met het jonge meisje, dat hij via zijn vriend Paul Rée leerde kennen, wordt hier niet voor de eerste maal geschilderd; er bestaan zelfs al twee tradities over deze ingewikkelde historie, globaal gezegd die van Bernoulli (tot wiens school Podach behoort) en die van des philosophen zuster, Elisabeth Förster-Nietzsche, ‘das Lama’, die de indringster allerminst gunstig gezind was en zich ook in dit geval gewijd heeft aan de trouwhartige maar energieke vervalsing, in heroïsch-moralistische zin, van een episode, waarvan zij de portée niet kon begrijpen. Ik verwijs de lezer, aan wie de details niet bekend zijn, naar de litteratuur, die hij in het boekje van Podach verantwoord vindt; want het is mij hier om iets anders te doen, nl. om Podachs algemene conclusies, die bewijzen, hoe een intelligent onderzoek van een ‘intiem’ detail kan leiden tot verheldering van veel algemener problemen. De episode zelf is overigens even curieus van negentiende-eeuwse verwrongenheid als de door Podach gereproduceerde foto, waarop Nietzsche en Paul Rée samen een karretje trekken, door hun platonische ‘zuster’ Lou Salomé met een zweepje bestuurd.
Wie iets omtrent de posities in de strijd om Nietzsche weet, weet ook, dat, door de gebeurtenissen van 1933 in Duitsland, zijn eigenaardige ‘dubbelzinnigheid’ meer dan ooit aan de orde is. Terwijl Hitler het huis in Weimar tot een soort philosophisch Hermannsdenkmal schijnt te willen herbouwen, beijveren de emigranten (b.v. Defensor Fidei in Das Neue Tagebuch) zich om het humanistische element in Nietzsche als het essentiële op de voorgrond te stellen; die oorlog is een gevolg van de ‘dubbelzinnigheid’ in Nietzsche's terminologie, die het mogelijk maakt, dat men hem telkens met zijn ‘aap’ ver-
wisselt... niet alleen in het nationaal-socialistische kamp (dat spreekt vanzelf en het behoort tot het systeem), maar ook in het humanistische. Tegenover elkaar staan, om de Spaanse krijgstermen te gebruiken, de ‘nationalisten’, die de soldateske held, de Uebermensch, de Zarathustra in het veld brengen, en de ‘republikeinen’, voor wie eigenlijk alleen de psycholoog, de europese geest, de vijand van deutschtümelei en antisemitisme realiteit heeft.
De betekenis van het onderzoek van Podach bestaat nu reeds hierin, dat hij, die zelf tot de ‘republikeinen’ moet worden gerekend (wanneer men hem tot iedere prijs onder dak wil brengen), zich niet met de eenzijdigheid der republikeinen vereenzelvigt. Terwijl hij aantoont, hoe Elisabeth Förster-Nietzsche het persoonlijk avontuur van haar broeder vervalste, neemt hij tevens haar verdediging op zich, door eerst aan het geval Lou Salomé en vervolgens aan de veralgemening van dat geval in het tafereel van Nietzsche's verhouding tot zijn medemensen te demonstreren, hoe Nietzsche zichzelf (zijn persoonlijk avontuur) ‘mythologiseerde’, in zijn correspondentie met verschillende relaties ook verschillende ‘marionetten’ hanteerde, en zodoende-werkelijk niet alleen slachtoffer was van misverstand, maar ‘dubbelzinnigheid’ onder zijn correspondenten geenszins versmaadde. Verder doorgetrokken: de ‘dubbelzinnigheid’ van Nietzsche als Zarathustra èn Voltaire, die gevolgd werd door de fatale ‘dubbelzinnigheid’ der traditie en tenslotte, na 1933, door een ware Nietzsche-oorlog, hangt nauw samen met deze eigenaardige mengeling van onvergelijkelijke intelligentie en weltfremde mythologisering; Nietzsche's hang naar de mythe raakt zijn ziekte, waarvan Podach de eerste symptomen al jaren voor de katastrophale uitbarsting in 1888/89 meent te kunnen aanwijzen. ‘Das dionysische Satyrspiel begann, lang vor seinem geistigen Heimgang’; alleen, zolang Nietzsche nog ‘gezond’ was, wist hij te onderscheiden tussen zijn philosophie en zijn ‘privé-mythe’, terwijl bij de ineenstorting de mythe triomfeert. Met deze privé-mythe bedoelt Podach vooral Nietzsche's identificatie van de voor hem onbereikbare Cosima Wagner met Ariadne, van Wagner met Theseus, van zichzelf met Dio-
nysos, die bij de katastrophe van 1888/89 in de vorm der krankzinnigheid van raadsel antwoord wordt en de gehele persoonlijkheid in beslag neemt; dan is Cosima Ariadne en hijzelf is Dionysos.
In de geleidelijke ontwikkelingsgang van de Ariadne-Dionysos-mythe is nu, volgens Podach, de op een volkomen mislukking uitgelopen episode met Lou Salomé een zeer kritiek moment: ‘von nun an, vom Jahre 1883, scheute er, wie er selbst sagt, als verbranntes Kind das Feuer - die Realität. Die letzten dünnen Faden, die ihn mit der Liebeswirklichkeit noch verbunden hatten, waren abgerissen.’ Ook bij de ontmoeting met Lou immers heeft Nietzsche, gebonden aan zijn mythisch schema, dat al uit de tijd van zijn omgang met Cosima Wagner in Tribschen dateert, de ‘rol’ Ariadne, de eigenmachtigheid van zijn fantasie, in de plaats gesteld van het werkelijk contact met de werkelijke, intelligente Russische jongedame, die deze Lou Salomé was; de mislukking van de verhouding blijkt dan ook een koersstijging van de mythologische Ariadne-aandelen ten gevolge te hebben gehad.
Deze ‘Selbstmythologisierung’ heeft ook Nietzsche's, verhouding tot zijn zuster bepaald. Dat zij zich op Lou Salomé heeft willen wreken, tot op haar oude dag, komt niet alleen op haar hoofd neer, zoals uit Nietzsche's brieven aan haar blijkt. Nietzsche wilde haar opvoeden, maar hij had aan haar een te goede leerling; zonder enig gevoel voor humor en zonder enige oorspronkelijkheid slikte zij haar paedagoog à la lettre, zodat zij hem ‘terug-opvoedde’, door hem telkens voor de consequentie van zijn eigen, verkeerd geïnterpreteerde woorden te stellen. Zij vereerde in hem een deugd- en kuisheidsideaal, op grond mede van zijn brieven, verlangde van hem de doorvoering daarvan... en Nietzsche gaf toe. ‘Die naive Unnachsichtigkeit der Schwester bei der Respektierung “seiner” Tugenden zwang Nietzsche zu einer immer raffinierteren Anwendung von Masken und Vorsichtmassnahmen.’ Zo wordt de rol van de zuster en latere voogdes van het Nietzsche-archief, blijkens de documentair uitstekend gefundeerde opvatting van Podach, reeds door het gedrag van haar broeder bepaald; Nietzsche liet zich het misverstand bij ‘das La-
ma’ welgevallen, al ging hij bij tijd en wijle tegen haar te keer. Zij was dus in haar stijl te goeder trouw bij haar latere vervalsingswerk; ‘sie wollte nicht nur ihr subjektives Ideal retten, sondern auch das Bild, das der Bruder ihr und auch andere faktisch vorgegaukelt hatte.’ De cultus, die Hitler Nietzsche wijdt (en die door Elisabeth Förster-Nietzsche in de hand is gewerkt, gelijk men weet), wordt, als men het betoog van Podach doortrekt, inderdaad de consequentie van Nietzsche's eigen ‘bedoelingen’, d.w.z. van zijn ‘Selbstmythologisierung’ tot heros, tot kuisheidsapostel en drager van soldateske deugden, waarvoor hij de verantoordelijkheid draagt, omdat hij de parodie ervan in de zusterlijke ziel zelf hielp kweken!8
De analyse, die Podach van de verhouding Nietzsche-Elisabeth geeft, is, wil het mij voorkomen, onweerlegbaar juist; zij is tevens het belangrijkste deel van het boek in quaestie, want zij bewijst, dat Nietzsche en zijn nalatenschap niet de onschuldige dupe van een berekenende bedriegster zijn geworden, maar dat èn Nietzsche èn Elisabeth dupe waren van de paedagogische en mythologische leegte tussen hen, die de schijn had van persoonlijk contact. Tot een dergelijk contact, waartoe een soort familjariseringsproces nodig is, dat men ook oneigenlijk ‘gewone menselijkheid’ noemt, was Nietzsche niet in staat; de mislukte verhouding tot Lou Salomé bewijst het evenzeer als de correspondentie met ‘das Lama’; dat zijn vlucht in de mythe, zijn vasthouden aan een profeten-eenzaamheid, samenhangen met zich reeds in 1873 vertonende symptomen van de ‘episodische Grössen- und Verfolgungsideen’, die een andere, op infectie berustende, ziekte hebben gekruist, is niet a priori onwaarschijnlijk te achten.
Het gaat er trouwens niet om, Nietzsche tegen zijn ziektebeeld in bescherming te nemen: men mag alleen van de onderzoeker eisen, dat hij zich er rekenschap van geeft wat hij zegt, als hij, ten overstaan van deze persoonlijkheid, ‘ziekte’ zegt; want de slang der ziekte bijt zichzelf in de staart, die gezondheid heet. Het mythologiseren, waarover Podach spreekt, hangt samen met de vereenzaming; de vereenzaming hangt weer samen met de spanning, die nodig was om deze denkersstoutmoedigheid tegen de negentiende eeuw los te laten; zelfs
de ‘dubbelzinnigheid’, voortkomend uit het spel met de mythe (Zarathustra) als tegenspel van de psychologie (Voltaire, Chamfort, Galiani e.a.), is niet weg te nemen uit Nietzsche's persoonlijkheid, zonder dat men van zijn revolutionnaire optreden een caricatuur maakt. Misschien moet men tot deze paradox komen: alleen een ‘zieke’, d.w.z. een man, die aan zijn mythen de macht ontleende om zijn eenzaamheid in de eeuw der gemeenzaamheid van de vooruitgang te kunnen dragen, kon in deze eeuw zeggen, in welk opzicht de z.g. gezonden ziek waren; een gezonde Nietzsche, telkens vertrouwelijk afdalend tot zijn zusters niveau (of als men wil, opstijgend tot zijn zusters gewone menselijkheid) en wellicht getrouwd met Lou Salomé, zou zich stellig te bescheiden hebben gevoeld in het aangezicht van die machtige eeuw, met haar wereldexpansie en met het pessimisme van Schopenhauer voor haar teleurgestelden. In de sfeer der ziekte naderde Nietzsche de paradox, die deze eeuw voor redelijkheid uitgaf, naderde hij de afgrond, waar Hegel en Comte zich tevreden hadden gesteld met een soliede evolutieproces. Dat hij tegen zulke ontdekkingen mythen mobiliseerde, al waren het dan slechts ‘privé-mythen’ is niet zo verbazingwekkend; het wonder is, dat hij daarbij ‘dubbelzinnig’ kon blijven en niet aan het irrationele verviel, eer zijn ‘privé-mythe’ hem in de waanzin had omarmd; Cosima bracht Dionysos naar de kliniek, niet naar Bayreuth, het wilhelminische Duitsland of de Moederkerk.
Voor mij bestaat de ‘onthulling’ van Podachs scherpzinnige, nuchtere, maar gans niet bot-wetenschappelijk onderzoek in de argumenten, die hij aanvoert om Nietzsche's aandeel aan de thans zo krachtig woedende Nietzsche-vervalsing te demonstreren. Nietzsche was niet alleen slachtoffer van zijn zuster, maar zij was minstens evenzeer het slachtoffer van zijn paedagogische en mythologische neigingen. De verantwoordelijkheid voor soldateske Nietzsche-mythen, die zijn humanistische bewonderaars instinctief als buiten hem om gepleegd bedrog zouden willen zien, wordt daardoor weer terug verlegd naar zijn eigen initiatief. Dit moge die categorie be-
wonderaars pijnlijk aandoen, het is nu eenmaal zo; wie zich tegen de documenten verzet, bewijst daarmee trouwens zelf reeds een slechte leerling van Nietzsche te zijn. Podachs onderzoek ontslaat bovendien niemand van de plicht om zich tegen de Nietzsche-legenden (zowel de nationaal-socialistische als de humanistische) met alle scherpte van wapenen te keren, integendeel; naarmate men de mythe in het leven van Nietzsche duidelijker leert aanwijzen, komt men met groter genegenheid en bewondering terug tot zijn stijl, waardoor de ‘dubbelzinnigheid’ Voltaire-Zarathustra de bevrijdende ‘dubbelzinnigheid’ par excellence is geworden. Nietzsche losmaken van zijn ‘dubbelzinnigheid’ betekent hem beroven van zijn geur en smaak, van zijn risico; de tekens, waarin hij zich uitdrukte en die samen zijn stijl uitmaken, zijn immers de taaltekens van twee werelden, de rationele en de irrationele, globaal gezegd; van die beide werelden was hij, omdat hij hun doelstellingen niet meer gelovig kon aanvaarden, afgestorven, terwijl hij in beide tevens nog intens leefde, omdat hij door geboorte, opvoeding, milieu, kortom: door alles wat ons tot sociale wezens maakt, deel bleef hebben ààn die twee werelden; beurtelings moesten humanistisch-rationalistische en soldatesk-poëtische termen dienen als masker voor de ‘afgrond’, voor de tragedie, die in een niet tot de oude termen te herleiden wereldbeeld besloten ligt. Dat is de paradox van Nietzsche's optreden, en het feit, dat hij er in zijn persoonlijk avontuur meer dupe van is geweest dan men dacht, is dus vooral een waarschuwing aan het adres van hen, die hem ‘nationalistisch’ of ‘republikeins’ aan een ‘zuiveringsactie’ willen onderwerpen; de vervalsing begint daar, waar men Nietzsche in zijn ‘dubbelzinnigheid’ verloochent en hem anders wil erkennen dan als het grote risico.