Critisch journaal
Het dankbare nageslacht47
Zomer 1930. Onlangs heeft men in de hoofdstad van Noord-Brabant de wonderlijke, maar sinds lang overleden stadgenoot Hiëronymus Bosch overvloedig geëerd, o.a. door een collegiale toespraak van burgemeester Van Lanschot, een zo onvolledig mogelijke expositie van 's meesters werken en een standbeeld uit de nette werkplaats van Aug. Falise, waarop als gewoonlijk niets valt aan te merken, behalve dan, dat het met evenveel recht Pieneman zou kunnen voorstellen in carnavalscostuum. Men heeft getracht langs deze weg Hiëronymus Bosch nog achteraf lid te maken van V.V.V.'s Hertogenbosch en Omstreken, hem vriendelijk te betrekken in de bossche gezelligheid, kortom hem vergiffenis te vragen voor het feit, dat men eigenlijk niets anders van hem weet dan zijn naam.
Men noemt dit wel eens de dankbaarheid van het nageslacht tegenover het roemrijk verleden. Deze dankbaarheid is echter enigszins suspect; om dat in te zien, behoeft men maar even naar de getourmenteerde fantasieën van de oude meester zijn hoofd om te draaien, nadat men de speech van burgemeester Van Lanschot heeft aangehoord. Men bespeurt dan niets van de gemoedelijke, humoristische vriend, die de humoristische Bosschenaren zich met hun Raadskelder hebben aangeschaft en die zij in populariteit trachten gelijk te stellen aan Vogt, Vos, Pruis en andere beroemde eenlettergrepige Nederlanders. Men bespeurt slechts de helse visioenen van een eenzame, late middeleeuwer, die in den Bosch gewoond heeft zoals Baudelaire in Parijs. Het dankbare nageslacht echter ziet zijn grillig verdroomde wezens als bespottelijke, ondeugdelijke machinerieën, lacht luidkeels en benoemt de schilder tot erelid van heden.
Zó dankbaar is het nageslacht, dat het het verleden onmiddellijk kan zien als een goede mop, zodra er maar een grein uiterlijke aanleiding toe bestaat. Het nageslacht wil in het verleden evengoed prettige amices als in het heden. Het nageslacht zoekt verstandhouding met alles, wat er alzo in het verleden carrière heeft gemaakt; het wil waarderen, niet meer onaangenaam zijn of bevooroordeeld als de tijdgenoten. De personen, waarom het gaat, zijn immers dood; zij zijn geen concurrenten, zelfs geen onbeschaafde artiesten meer, waarvoor men liever een straatje omloopt, als men ze in gezelschap van dames ontmoet. Zij zijn, op één of andere zonderlinge wijze, beroemd geworden en staan als stijve standbeelden op de plaatselijke marktpleinen, als het sieraad der plaatselijke burgerij; de plaatselijke V.V.V. heeft er voordeel van, dat thans nog een gevelsteen aanwijst, waar eens de beroemde dode eenvoudigweg geboren werd. Geboren, schreeuwend en ordinair; maar dat is lang geleden, en de geborene is dood, beroemd, de trots der stad, en dus, voor de goede stedeling, die zijn stad boven alles stelt, vriend en collega. Leven en werken doen er thans minder toe; hij was ‘een der onzen’, en op allen straalt dit af.
Het verleden is onschadelijk; het laat toe, dat een ieder zich in elke dode, waarmee hij, in geval van leven, voortdurend overhoop zou hebben gelegen, glimlachend, dankbaar, feestvierend herkent. Waarom dan ook niet Hiëronymus Bosch eens als Bosschenaar gezien! De helleschilder protesteert niet; hij staat op zijn voetstuk, omdat Aug. Falise hem daar zo heeft neergezet, en poseert gelaten als humorist, nu het dankbare nageslacht hem eindelijk begrijpt... als stadgenoot.