Ons volkskarakter

Juli 1935. Het Nederlandse volkskarakter heeft (ik wens dat altijd te blijven volhouden tegenover degenen, die het tegendeel beweren) enige voortreffelijke qualiteiten; men kan zulke dingen trouwens in het algemeen altijd beweren, aangezien er

[p. 588]

voor algemeenheden geen bewijs gevorderd kan worden. Maar het heeft ook enige eigenschappen, die het op zijn onvoordeligst onderscheiden van andere volkskarakters, en van deze eigenschappen hebben wij zeer onlangs weer de naïef-openhartige demonstratie kunnen aanschouwen.

Daar was vooreerst het P.E.N.-congres te Barcelona, waar de Nederlandse delegatie aan het zeepzieden is geweest. Zij heeft later over haar houding inzake de motie, voorgesteld door Klaus Mann, een soort ‘verklaring’ afgelegd; natuurlijk had zij niets zo bedoeld en niets zo gedaan, natuurlijk waren er weer verkeerde en overdreven persberichten; men kent die litanie van voorzichtige Hollanders, die zich pas onsterfelijk geblameerd hebben en nu hun figuur gaan redden met onschuldige dwaasheden. In ieder geval: òf zij hebben iets onzegbaar onnozels en weerzinwekkends gedaan, òf zij hebben volstrekt niets gedaan, deze twee gedelegeerden, voor wie een concentratiekamp nog een sprookje is, waaraan zij, met de bolle oogjes van kinderen die al veel geleerd hebben, niet meer (of nog niet?) geloven. En dan bovendien: zij wilden er geen persoonlijke quaesties bijhalen! O neen, vooral niets persoonlijks! Dan liever in het lege en abstracte philosopheren over ‘algemene’ en ‘objectieve’ maatstaven en over schrijvers, die men uit concentratiekampen zou kunnen bevrijden, als zij daar zouden zijn, aangenomen, dat er zulke weinig deftige phaenomenen als concentratiekampen zouden bestaan....

Ziehier de Hollandse voorzichtigheid en objectiviteit, als zij het karakter aannemen van handlanger- en helerschap. Men ‘doet niet mee’, men doet vooral ook niet aan politiek, men is alleen menselijk, zoals men in een deftige straat te Dordrecht menselijk is; men jammert in z.g. psychologische romans over de misère van mislukte huwelijken en men laat Renn en Ossietzky kalmweg, waar zij zijn, omdat men de quaestie nog niet goed bestuderen kon,... omdat men het zo druk had....

En voorts was daar onze aloude Maatschappij der Ned. Letterkunde, met haar bijna-jaarlijkse, maar ditmaal toch weer uitzonderlijk-geregisseerde blamage. Hier ontmoeten wij weer een andere eigenschap van het Nederlandse volkskarakter: de

[p. 589]

wraakzucht, die zich niet uit in een ondeftige, zuidelijke moord of een Frans duel, maar in een objectieve terechtwijzing ‘van den oudere en wijzere’. O, hoe voorzichtig wreekt zich een stel grijsaards, dat nooit geweten heeft, wat een groot gebaar (voor mijn part zelfs een theatraal gebaar) is; hoe grijs en pedant is hier de dolksteek in de rug, hoe prachtig en edel staan hier de gezichten in de plooi! Maar wij wensen ons niet te laten misleiden; wij ruiken op een afstand dit rancuneuze gekuip in een vereniging, die men in haar geheel tot straatspanopticum moest kunnen promoveren, om was te maken van alles, wat hier ten onrechte nog vlees heet. Het is de wraak van wassenbeelden, meer nog dan van lakeien, die Marsman van zijn prijs heeft beroofd; het zijn de dode zielen, die hun recht opeisen òòk te bestaan, op hun manier macht uit te oefenen in de polders; ‘das Ressentiment gebiert Werte und wird schöpferisch’... de scheppingsdaad van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde is de omzetting van latente kleingeestigheid in actieve, geformuleerde boosaardigheid!

Mocht men er eindelijk toe overgaan, de Maatschappij failliet te verklaren! Dit restant van potsierlijke aanmatiging uit de pruikentijd, dat zelfs de zwier en de openbare corruptie van de Franse Académie mist, behoort te verdwijnen. Het zou uitermate wenselijk zijn, wanneer de Nederlandse schrijvers langzamerhand eens gingen breken met de sleur om de fooi van het lidmaatschap uit traagheid en toch-wel-gevleidheid te accepteren; al is het dan ook vreselijk erg om enig ijdel misbaar te maken door een hartig bedankje, het is altijd erger onder deze ‘onsterfelijken’ te worden bijgezet en de Leidse wasgeuren ex officio te moeten opsnuiven.