De kaarten en het spel
Augustus 1935. André Gide zet in de N.R.F. de publicatie van zijn Pages de Journal voort; en of ik wil of niet, ik word telkens weer geboeid door de zeldzame directheid, waarmede deze man, die tegenwoordig toch een ‘autoriteit’ is, zich op de dingen in weet te stellen. Men praat over zijn ‘bekering’
tot het communisme; à la bonne heure, maar wat heeft zulk een ‘bekering’ uitstaande met de afgezaagde overgangen tot het katholicisme, die alle berusten op eenzelfde welbekend recept en niet denkbaar zijn zonder het opgeven van het individualisme? Ik bedoel in de eerste plaats het individualisme van de stijl, dat bij Gide volkomen intact is gebleven: de onbevangenheid, het ontbreken van het gebruikelijke woordfetichisme, de naïveteit kortom. De ‘bekering’ van Gide maakt alleszins de indruk van naïef te zijn; hij ontdekt soms in deze Pages de Journal gemeenplaatsen met een onbeschroomdheid, die er geen ogenblik aan doet twijfelen, of dit zijn niet de gemeenplaatsen van de ‘leer’. Op pag. 499 spreekt Gide de ‘jeunes fils de possesseurs’ toe. ‘Vous savourez (j'ai fait de même) votre loisir, sans même vous douter qu'il n'y a pléthore ici, que parce qu'il y a disette là-bas; vous vous consacrez à l'étude, vous cultivez les arts d'agrément, les jeux d'esprit subtils, les ratiocinations transcendantes, et vous ignorez que votre culture exquise, pour la permettre, d'autres peinent qui n'ont ni le temps ni les moyens de s'instruire; que vous ne lèveriez pas si haut la tête, si d'autres ne courbaient le front si bas.’
Mij dunkt, zoiets is verre van ‘origineel’; het is van een volstrekte gemeenplaatsigheid; maar het is tegelijk, in de mond van Gide, de naïeve bekentenis, dat deze veelgebruikte gemeenplaats nu pas als realiteit tot hem doordringt. Waarom dat niet toegeven, wanneer het zo is?
‘Ce qui m'amène au communisme, ce n'est pas Marx, c'est l'Evangile.’ En daarmee wordt de brave, oprechte Gide dupe van een partijtje Litwinoffs, zegt de practische man, die altijd gelijk heeft. Ik zal het tegendeel niet beweren, want practisch moet men zijn en blijven; maar zijn (om een voorbeeld te nemen) zij minder dupe, die regelmatig hun bewondering voor het Nederlandse gemiddelde uitbazuinen en over ‘de maatstaven van zedelijkheid en recht’ philosopheren, gelijk prof. Huizinga in zijn brochure Nederlands Geestesmerk, die van een ‘verval van de moraal’ spreekt en toch verkondigt, dat wij Nederlanders ‘nu eenmaal in zekeren zin satisfait zijn’ en dat het ‘onze nationale plicht (is) het te blijven’? Waar-
van Gide dan ook de dupe moge zijn, hij is ten minste geen dupe van het historisme, dat bestendig naar het verleden tuurt om zalig te worden en er, in de persoon van Huizinga, eindelijk toe gekomen is onze nationale vooroordelen met enige reserves als geneesmiddel aan te prijzen tegen modern ‘bijgeloof’, ‘beuzeling’, ‘kwakzalverij’ en ‘ondeugd’. Het historisme, of de mystiek van het humanisme, als men het liever zo wil noemen, loopt uit op een verdediging van de cultuur als een privilege voor de betere standen.
Men vergelijke de Pages de Journal van Gide en Nederlands Geestesmerk van Huizinga. Naïef zijn zij beide, anti-heroïsch eveneens (in de zin van: gericht tegen de phraseologie van de dikke helden à la Goering); maar de kardinale vraag is, waarvoor naïveteit en anti-heroïsme moeten dienen. Bij Huizinga nu dienen zij om de man, die zich in hart en nieren burger, d.i. bourgeois voelt, een motief te verschaffen zijn conservatisme en afkeer van de rumoerende ‘zwak gewortelden in het maatschappelijk leven’ cultureel te rechtvaardigen; bij Gide daarentegen dienen zij om de geboren bourgeois te verlossen van de obsessie, die zijn privilege langzamerhand voor hem geworden is. Gide's ‘gemeenplaats’, die ik hierboven citeerde, klasseert daarom compleet de brochure van Huizinga als een product van een dier nu langzamerhand oud en wijs geworden ‘jeunes fils de possesseurs’, terwijl omgekeerd Gide's Pages de Journal in de terminologie van Huizinga gekarakteriseerd worden door deze zin: ‘De revolutionnair, hetzij hij zichzelf misdeeld voelt of niet, is de mensch, die de onvolmaaktheid dezer wereld niet kan dragen, in wien een toomelooze begeerte leeft naar geheel nieuwe dingen, die hem doet zeggen: het moet tot elken prijs volstrekt anders worden, en wel terstond. Zijn streven is de omslag in het aardsche van het heils- en verlossingsstreven, dat zijn ware (? M.t.B.) object heeft over den dood heen.’ (Men hoort aan de toon, dat deze mensensoort de man van het behoud verre van sympathiek is.)
Wat het dupe-zijn betreft, hebben Gide en Huizinga elkaar dus niets te verwijten; dat blijkt wel uit hun wederzijds opde-hoogte-zijn van elkaars dupeschap. Dupe van Stalin of dupe van Colijn; bijzonder veel verschil maakt het niet. Maar ik
voor mij ben liever dupe zoals Gide, zij het dan ook bij voorkeur niet van Stalin; ik ben liever dupe als naïeve en anti-heroïsche strijder voor een mogelijke vorm van menselijkheid dan als dito strijder voor een historische vorm van menselijkheid. De ‘wijze lessen der historie’ duperen op een gans andere wijze dan de ‘sprong in het onzekere’; zij hebben nl. het voorkomen van bewijsbaarheid, gezag, ervaring, terwijl zij intussen evenmin iets garanderen als welke onhistorische levenshouding ook. Wat de historie waard is voor het leven zegt Gide onnavolgbaar juist in de N.R.F., p. 510, waar hij afrekent met de historicus, die hier toevallig Madelin heet, maar die ook Huizinga had kunnen heten:
‘Que signifie une “expérience” que l'on ne peut contrôler et refaire, dont les composants échappent à notre connaissance précise et où, lorsque l'omelette est manquée, l'on ne parvient pas à savoir si c'est la faute de la cuisinière, de la poêle, ou du beurre, ou des oeufs?... Comme si l'on pouvait jamais connaître par avance des dangers nouveaux! Comme si la route était jamais la même, et le même celui qui s'y engage! Comme si l'avenir reproduisait jamais le passé! Comme si la difficulté ne provenait pas précisément de ceci: que l'on joue sans cesse un jeu toujours neuf et avec des cartes dont la valeur n'a pas encore été éprouvée!’
Wie deze uitspraak toepast op het ‘geestesmerk’, waarmee Huizinga de Nederlanders wil stempelen op grond van hun relatie met het verleden, komt tot de conclusie, dat Huzinga slecht moet kunnen bridgen of whisten; zijn speciale naïveteit is die van de man, die niet van kaarten houdt en daarom het kaartspel meent te kennen, wanneer hij de regels kent. Het element ‘gokken’, Gide's naïveteit, ontbreekt in zijn belangstelling voor het leven te enenmale; men heeft voor hem gegokt en daaruit trekt hij zijn lessen. Nederlands Kaartsysteem: deze titel, die bovendien nog het voordeel heeft op een bijzonder insinuerende manier dubbelzinnig te zijn, zij Huizinga voor de derde druk aanbevolen!