Der Zauberberg incognito
24 November 1935. Van het boekomslag wandelt ons ditmaal (1935) een goedgekleed confectie-heer tegemoet, wiens schaduw echter een koningskroon laat zien. Dat is waarschijnlijk prins Incognito, de held van mevrouw Van Ammers' nieuwe geestesproduct, dat ditmaal de Zauberberg van Thomas Mann in gedurfheid van conceptie schijnt te willen evenaren. Want wij worden verplaatst naar een herstellingsoord voor mensen, wier zenuwen ‘tegen den draad ingestreken zijn’, gelijk mevr. Van Ammers dat uitdrukt; en als het niet zo'n confectie-herstellingsoord was, dat Monte Virginia, had het best met dat van Mann vergeleken kunnen worden. Er wordt veel gezonnebaad en gegymnastiseerd; een petroleumkoning werd er ‘van een nicotinevergiftiging gereinigd’, alweer zoals mevrouw Van Ammers dat uitdrukt en de dames ‘wandelen (er) in alle gedurfde fantasieën van pyama's’. Hier
ontmoeten elkaar Julia van Asveld, een schrijfster met ‘fijne neusvleugels’ en uiteraard ‘welverzorgde vingers’; zij is kunstenares, maar tevens vrouw van een fabrikant, zodat zij door de crisis te lijden heeft en haar fijngevoelige vrouwelijkheid niet in geschrifte kan botvieren zoals zij dat wel zoude wensen. Wel wil zij een boek over Lucretia Borgia schrijven; maar ‘één plank van de hooge, tot aan het gebeeldhouwde plafond reikende boekenkast was reeds geheel gevuld met werken over de Borgia's en vele had ze nog steeds niet gelezen’; en aangezien er blijkbaar geen samenvattend werk over dit tijdvak voorhanden is, komt Julia tot niets. Maar er zijn nog vele andere strubbelingen; zij krijgt voor een bijdrage aan een tijdschrift nul op het request, twist over het eten met haar man en stort in; ‘haar bovenlijf gleed langs de tafelrand, de stoel kantelde en viel met een doffe slag terwijl haar lichaam, strak in zijn zwart fluweel als in een lijkwa, machteloos, geluidloos op het Perzisch tapijt viel’.
Ook de litterator Peter Bergman heeft het met het leven te kwaad; hij is het, die mevr. Julia de bijdrage terugzond, maar dat weten zij beiden niet, als zij in hetzelfde herstellingsoord komen. Peter loopt met zelfmoordgedachten rond, ter afwisseling van zijn nogal ingewikkeld liefdeleven. Wel heeft de zenuwarts Stallinga hem ‘gepsychoanalyseerd zonder er zijn fabelachtig hoog honorarium voor te rekenen, alleen omdat hij... sterk geïnteresseerd was in het zieleleven van een dichter’, maar Peter houdt het toch niet en belandt ook in Monte Virginia. Pikante samenkomst in de letteren! Hoewel Julia niet aan de wuftheid meedoet (heeft zij niet een Russische pianist weerstaan, ‘met oogen die phosphoriseerden en handen die electrisch schenen’?) en zelfs geen aandacht schenkt aan een donkere Tsjech en een ‘poezelblonde’ Fin, rolt het leven haar tegen Peter aan, en juist terwijl hij bezig is weer met zijn revolver te werken. Peter ziet natuurlijk van zelfmoord af; en nu volgt er een reeks verwikkelingen, die tenslotte toch weer uitmonden in een partijtje bridge, een soortgelijk als dat, waarmee het boek ook begon. Een en ander is waarschijnlijk cynisch bedoeld; ‘o groote God, wat was het leven een grauwe, wrange comedie...’ (p. 57)
Op deze roman van mevrouw Van Ammers, geschreven in soms grappig, soms pathetisch confectie-Nederlands, heb ik niets tegen, wanneer ik er het etiket ‘amusementslectuur’ op mag plakken. Maar er komt ook hogere conversatie in voor, zoals b.v. dit fraais:
‘U houdt net als ik van Balzac en Baudelaire, u vindt Proust decadent maar suggestief, Gide subtiel en toch geweldig en u hebt het land aan zware degelijke Hollandse romans vooral als ze door vrouwen zijn geschreven.’ En mevr. Van Ammers laat daarop volgen: ‘Waarom lacht u nu opeens?’ Omdat die conversatie best gemist kan worden in zo een spannend boek, mevrouw, en U onnodig compromitteert, antwoorden wij. Uw gebied toch, mevrouw, zijn tegendraadse zenuwen, electrische handen, ‘poezele lichaamsdelen’, ‘te heet geworden gevoelens’ en dergelijke onderwerpen; Proust en Gide behoren in Uw vocabulaire niet thuis en figureren in Uw roman als diamanten onder bazaarartikelen. En in plaats van en passant nog minachtend te spreken over ‘Holland, het land der krentenwegers’, waarin volgens U een schrijver, ‘zelfs een succesvolle’, geen behoorlijk bestaan vindt, maar dat Uw boeken blijkbaar nog voor zij verschenen zijn al aan een derde druk helpt, moest gij, mevrouw, dankbare lofzangen aanheffen op het publiek, dat eerlijk van Proust en Gide niets wil weten en uw Prins Incognito ter afwisseling van het bridgespel tot zich wenst te nemen.