Gelijkenis van het schaakspel
16 Dec. 1935. Onlangs werd ik aangesproken door een mij te goeder naam en faam bekend persoon, geroutineerd en zelfs gepassionneerd schaker, die door de wedstrijd Aljechin-Euwe in een voortdurende roes verkeerde en schrijver dezes er o.a. toe gebracht heeft zijn lang op stal gezet schaakbord weer eens voor den dag te halen, om er diverse meesterpartijen op na te spelen. Hij uitte tegenover mij zijn verontwaardiging over het feit, dat dit prachtige tournooi steeds werd behandeld onder de rubriek ‘Sport en Wedstrijden’; daarvoor staat, aldus beweerde hij, het schaakspel toch veel te hoog. Wie aan
sport en wedstrijden denkt, denkt, volgens mijn zegsman, aan voetballers, die zich in het zweet lopen en heeft niets begrepen van de aesthetische en mathematische sfeer, waarin het schaakduel zich afspeelt.
Is deze opinie te verdedigen? Is werkelijk het schaken te hoog of te goed voor de rubriek ‘Sport en Wedstrijden’? Het komt mij voor, dat de situatie juist bij dit geval vrij gecompliceerd is en dat een eenvoudige ‘oplossing’ niet gegeven kan worden. Wat ik in vervolg op bovengenoemd gesprek over dit onderwerp wil te berde brengen, is uiteraard lekenpraat en houdt zich verre van de analyse der schaakmeesters zelf; maar er zijn enige problemen, die samenhangen met het schaakspel, zonder dat zij schaakproblemen zijn of de techniek van het schaakspel zelf meer dan in het algemeen raken. Waar staat het schaakspel in deze cultuurphase, die de onze is? Ziedaar een vraag, die op de vraag naar de onderbrenging in een courant onmiddellijk volgt. Is het schaken een sport? een kunst? een wetenschap? Het heeft van alle drie iets, het blijft altijd een sport, en kan toch bij geen van drie ‘restlos’ onder dak. Die paradoxale situatie prikkelt de lust tot klassificeren.
Men moet zich daarbij vrijhouden van iedere ontijdige heiligverklaring; ‘te hoog’ of ‘te goed’ is op zijn minst al een voorbarig oordeel. Dat het schaken zich in een oneindig abstracter sfeer afspeelt dan het voetballen, doet geenszins de duidelijke sportieve elementen in het spel te niet. In de middeleeuwse ridderroman komt het schaakbord meermalen voor in de chevalereske sfeer van het tournooi (men denke aan het romantische zwevende schaakbord uit de Waleweinroman); het is de tot de sfeer van speelse intellectualiteit doorgevoerde sportieve tournooi-prestatie, die ook thans bij het schaken nog de doorslag geeft; bij de wedstrijd Aljechin-Euwe komt dat zelfs bijzonder duidelijk tot uiting in de hoeveelheid toeschouwers. En al is er een markant verschil tussen voetbal en schaken, er is nergens een vaste grens te trekken, die de sport van het hypothetische andere gebied, waartoe dan het schaken zou behoren, afscheidt. Het voetballen op zichzelf vereist al meer denk- (d.w.z. combinatie-) vermogen dan de tegenstander meent; zijn ongunstige reputatie in bepaalde kringen
dankt dit spel veeleer aan de secundaire omstandigheid van het ‘brood en spelen’, dat het voetballen in deze maatschappij onvermijdelijk begeleidt. Maar het spel als zodanig is reeds verbonden met intelligentie, al is die doorgaans van de primitiefste soort; met intelligentie, en dus ook met ‘artistieke’ en ‘wetenschappelijke’ factoren. Van het gewone spel (der kinderen en der ouden) is het één reeks van vloeiende overgangen naar de cultuur en haar gecompliceerde regels; ook de ‘hoogste’ uitingen van kunst en wetenschap hebben, bij nadere beschouwing, het spelelement zo duidelijk als essentieel bestanddeel in zich, dat men er zich eerder over moet verbazen, dat hier ooit grenzen getrokken zijn, dan dat die grenzen zo vaag zijn. Zowel in het spel als in kunst en wetenschap verzet de mens zich tegen de consequenties van het z.g. practische leven; hij schept zich regels, die doelbewust tegenover de dwingender en nuchterder regels van de economie worden gesteld, om zich in dat spel te kunnen genieten als een ander, een machtiger, een verlost wezen. In het spel handhaaft de mens zich in zijn geraffineerde primitiviteit en infantilisme; zowel de toewijding aan het voetballen en schaken als de toewijding aan kunst en wetenschap verraden intens genoegen in het ‘tegen beter weten in’ handhaven van een geïsoleerde wereld, waarvan men de wetten zelf met veel groter zekerheid kan beheersen dan dat in de ontnuchterende samenleving het geval is. Men vergelijke slechts het drama met het schaakspel, de z.g. toneelwetten van Aristoteles met de spelregels! Een groot deel van het klassicistisch toneelrepertoire staat naar de vorm, en vaak ook naar de inhoud, dichter bij het schaakspel dan bij het ‘werkelijke leven’, zoals ons dat door de naturalisten werd gedecreteerd. Het spel is de ondergrond van alle cultuur; alleen geeft men er de voorkeur aan het spel niet langer spel te noemen, als de spelregels met de waardigheid van de homo sapiens verband gaan houden, als het spel een ‘zin des levens’ oplevert, en als remedie dienst moet doen tegen de onverklaarbaarheid van het levensmysterie. Daar treedt de ernst op, en het systeem; maar helaas, ook tussen spel en systeem zijn de grenzen vloeiend, en niet alleen bij de roulette! Het spel immers is niet alleen iets vermakelijks, waardoor men
zich verstrooit; het is ook het scholastisch web van interessante voorschriften, die zo en niet anders moeten worden uitgevoerd, die de aandacht afleiden van het onoplosbare door de aandacht volledig op te eisen voor de harmonie der regels. Het spel (men zie het spel der kinderen) streeft naar complicatie, naar ingewikkeldheid, naar volledigheid en vervanging van al het andere; het streeft dus naar ernst en waardigheid. Hoe ingewikkelder en vergeestelijkter het spel, des te sterker de aandachtsconcentratie, die het vereist, en des te groter zijn waarde als middel om de levensangst af te reageren.
Het schaken nu ligt op de wankele grens, waar het spel als niets dan spel en het spel als cultuurspel (d.w.z. kunst en wetenschap) elkaar raken; het is niet zuiver meer spel om het spel, het is nauwelijks kunst en wetenschap. Enerzijds blijft het in zijn opzet stevig verbonden aan de tournooisfeer, die op zichzelf reeds een stylering met spelregels was van het werkelijke gevecht; anderzijds begint het door de hoedanigheid van zijn spelregels contact te krijgen met muziek en wiskunde, ‘takken’ van kunst en wetenschap, die onderling weer allerlei punten van verwantschap vertonen. Het verloop van een schaakpartij is aan vaste ‘wetten’ gebonden, die aan de wetenschap doen denken; maar ook is iedere schaakpartij iets individueels en een ‘einmalige’ gebeurtenis, zoals een compositie in de muziek (zolang men tenminste de uitputbaarheid van het schaakspel niet heeft bewezen); wetenschappelijke en artistieke elementen, die ten overvloede nog eens demonstreren hoe spelregels en wetten, spel en kunstschepping geleidelijk in elkaar overgaan. Geleidelijk: immers de wetten van het schaakspel verraden nog duidelijk genoeg, dat zij uit willekeurige spelregels zijn voortgekomen; het zijn geen ‘ijzeren natuurwetten’, die hier (zoals men dat naïef uitdrukt) ‘regeren’, maar simpele, zij het dan ook bijzonder bewonderenswaardige subjectieve bedenksels; er is geen werkelijke wereld, waarin deze wetten van loper en paard gelden, hier geldt niet eens de hypothetische werkelijke wereld der mathematica. Geleidelijk is eveneens de overgang van spel (‘partij’) naar kunst (‘schepping’); want ook al kan een schaakmeester veel weg hebben van een artiest (de intuïtieve kant van het schaken!) en al kan
men een schaakpartij noteren op een wijze, die aan het notensysteem in de muziek doet denken, het fictieve van deze kunstschepping op de 64 velden blijft altijd zozeer op de voorgrond staan, dat men er zich wel eens over verbaast, hoe iemand zich de concentratie van een kwartier en meer op één zet kan permitteren zonder onderwijl plotseling in daverend lachen om zijn eigen ernst uit te barsten. De kunst heeft een inhoud, die het schaakspel mist; zelfs de muziek, die scheiding van vorm en inhoud niet toelaat, omdat de associaties door haar opgewekt uiterst subjectief zijn, dankt haar invloed op het menselijk leven aan de mogelijkheid van het associatiesscheppen. Zo heeft op haar beurt de wetenschap een doel (ook al doet zij wel eens, of zij zonder doel wil opereren), dat aan het schaakspel vreemd blijft; dat doel kan practisch zijn (zoals b.v. in de medische wetenschap), het kan ethisch zijn (zoals het dat in de periode der Aufklärung was), het kan ook zuiver theoretisch zijn (vermeerdering van kennis etc.); maar zodra de wetenschap zuiver en alleen als schaakspel wordt beoefend, verliest zij haar dwingend en bindend karakter; want het schaken mist, alle studie over begin- en eindspelen ten spijt, dat dwingend en bindend karakter, omdat het niet toepasbaar is (en ook niet wil zijn) op de werkelijkheid en zelfs zonder hypothetische toepasbaarheid volkomen uit kan.
Wat zou men dus moeten antwoorden aan de te goeder naam en faam bekend staande persoon? Mijns inziens dit: het schaakspel is het allerbeste bewijs voor de spelondergrond van onze cultuur, omdat het zich handhaaft als spel en zich toch, zowel in zijn constructie als in de geestelijke ‘standing’ van zijn beoefenaars, overal tegen kunst en wetenschap ‘aanvlijt’. Het schaakspel is de meest actuele vorm van protest tegen de scholastiek, die door woorden wil indelen en afscheiden, wat zich aan indeling en afscheiding onttrekt. Het schaakspel is, met andere... woorden, de in stukken en velden geformuleerde gelijkenis van de cultuur in het algemeen, die haar spelkarakter niet kan verloochenen en er toch steeds naar streeft het spel in de ‘ernst des levens’ om te zetten.