[p. 615]

Het getal veertig

3 April 1936. Toen een boekhandelaar hier ter stede mij verzocht hem een opgave te doen toekomen van de beste veertig boeken na 1880, ten einde die gedurende de Boekenweek in zijn etalage te kunnen confronteren met een soortgelijke keuze van de heer Ritter, zeide ik hem in een onbewaakt ogenblik mijn medewerking toe. Ik geloof, dat mijn eerste opwelling was: ‘ziedaar een goede mop!’, de ernstige lezer houde het mij ten goede. Een Boekenweek is zoiets abstracts en concentreert zich doorgaans zo in het wilde weg op het boek als een artikel onverschillig de waarde of onwaarde, die het vertegenwoordigt, dat het idee mij alleszins origineel scheen. Kan men iemands theorieën over boeken beter te weten komen dan uit zijn keuze in de practijk?

Het a zeggen is in dezen gemakkelijk genoeg, het b zeggen heel wat minder. Want nu moet men een lijstje maken. Kent gij de temptaties van het lijstje? Het herinnert reeds als algemeen verschijnsel aan andere lijstjes: waslijstjes, verlanglijstjes, etc. En nu wil iemand van u het boekenlijstje met de veertig juweeltjes, brutaal opgesteld als een recept voor een winkelraam. Men begint te denken. Waarom vroeg die man er juist veertig? Waarom niet tien, of duizend? Had hij bedoelingen met dat getal, wenste hij daarin een diepere zin te leggen? Twijfel, koud zweet, twijfel.

Men belt de betrokken boekhandelaar op. Hij is zeer vriendelijk, en zijn stem klinkt bijna argeloos. Neen, met die veertig heeft hij geen astrologische bedoelingen. Maar men moet toch ergens een grens trekken. Verlicht herademt men. Zowaar, dat idee is volstrekt niet zo onnozel. Omdat men ergens een grens moet trekken, trekt men die nu eens bij de veertig. De zin van het getal is hier dus alleen: niet te veel en niet te weinig. Een dynamische opvatting van het wezen der beste boeken, die slechts bekoren kan.

Maar nu moet men verder gaan. Het getal alleen is hier nog maar de mathematische basis, de vraag dringt zich op, wat men met de in beginsel aangenomen veertigheid beginnen moet. Men denkt allereerst weer aan de betrokken boekhan-

[p. 616]

delaar. Natuurlijk heeft deze zich op de vermaarde tegenstelling objectief-subjectief geïnspireerd, waarbij de heer Ritter als de objectieve en de andere partij als de subjectieve uit de etalage moet treden. De subjectieve moet de man voor het venster toeschreeuwen door zijn veertig boeken, dat hij maling heeft aan de Nederlandse litteratuurgeschiedenis, dat hij voor de duivel zich niets laat zeggen door schoolmeesters, dat hij nu eens met een geheel eigene en geheel afwijkende menagerie naar voren komt. Zoiets zal in de opzet hebben gelegen, ongetwijfeld. De subjectieve moet een protest zijn, jawel. Opnieuw twijfel, koud zweet, twijfel. De gedachte om voor een algemeen boekenvenster iets te schreeuwen, is niet bepaald verdraaglijk; want wie zijn keuze in een etalage ten toon stelt, doet afstand van zijn privé genoegen om er veertig geprefereerde boeken op na te houden. Met die voorkeur ‘an sich’ heeft niemand iets te maken, maar opgesteld in de uitstalkast wordt zulk een voorkeur monsterlijk vergroot, uitdagend propagandistisch.

Belofte maakt echter schuld, en men probeert het. Men spant zich in om moorddadig subjectief te zijn, niets te laten gelden dan de persoonlijke liefde tot de boeken. En men komt tot welgeteld twaalf beste boeken. Meer zijn er niet. Voor deze twaalf boeken, zou men, litterair gesproken, willen sneuvelen. Maar wat heeft men aan deze eerlijke twaalf boeken, als de boekhandelaar er veertig nodig heeft en men dr Ritter straks tegemoet dient te treden met zulk een grote familie?... Men denkt zich stuk, men verzint er met moeite nog één bij. Het zijn er dertien. De beloofde schreeuw dreigt in een ongeluksgetal te smoren.

En nu de wanhoop. Men beseft, dat deze subjectiviteit de dood, de nederlaag betekent. Men gooit het roer energiek om; de maatstaven worden ruimer gesteld, een zekere royaliteit, die bijna op zelfvergetelheid gaat lijken, maakt zich van u meester. Wel, waarom zouden wij die sympathieke auteur, die charmante romancière, dat aardige vertellertje met zijn veelbelovend stijltje er niet ook bijzetten! Per slot van rekening kost het geen geld, het gebaar wordt er maar te guller en onbekrompener door. Allons! Zuinigheid maakt plaats voor

[p. 617]

verkwisting, soberheid en geweten voor toegeeflijkheid en elastiek. In een minimum van tijd heeft men er drie en negentig (zegge 93) na 1880. Een geenszins gewaagd perspectief doet veronderstellen, dat men binnen een kwartier de honderd vol zal hebben.

Maar nu ziet het getal veertig u plotseling op gans andere wijze aan. Had het straks de verleidelijke sappigheid van een fata morgana, nu lokt het eensklaps door een eerlijke magerheid, symbool van ‘den Weg zurück’, die men zal moeten betreden. Want de betrokken boekhandelaar heeft gezegd veertig; hij heeft dus zelfbeheersing gewild, geen uitspatting. Met enige verachting betuurt men zijn tweede lijst. Het is een karakterloos wanproduct. De vervetting door het royale leven puilt er aan alle kanten uit; er zijn zelfs drie romans van betere dames binnengeslopen. Dit werd bijna de objectiviteit! Weg ermee, naar de guillotine!

Paniek. Een absolute duisternis. Twee dagen rust.

Na deze twee dagen ziet men in zijn duisternis een licht. Bij nader inzien blijken het drie lichtende woorden: Passen en Meten. Eerst begrijpt men niet, wat de boodschap van u eist; is het een duivelsteken? Maar het visioen herhaalt zich: Passen en Meten, en het krijgt een dreigende beklemming.

Dan begint men te passen en te meten. Men legt de lijst van de twaalf naast de lijst van de drie en negentig, en men begint aan een bijzonder genoeglijk spelletje: het compromis. Men neemt hier iets weg en voegt daar iets toe. Iemand, die op lijst 1 in het geheel niet voorkwam, maar op lijst 2 met vier boeken is vertegenwoordigd, halveert men. De beste der twaalf eerstgeborenen wordt uitgebreid. Men neemt zijn dames op één na weer terug, zonder wroeging (van lijst 2). Men bespeurt in zich een bewuste leugenachtigheid, een groei van het litteraire criterium naar het architectonische. En nu vormt zich uit een onophoudelijk verschuiven iets, dat men een mozaïek van karakter en karakterloosheid zou kunnen noemen. Het is een product van de banaalste overwegingen, maar het is een stuk werk. Het is geenszins de schreeuw van de aanvang, het is nog minder de overdaad van het tweede stadium; het is een stuk politiek en onsjeswegerij, het is een uittarting van de goede

[p. 618]

smaak door goede smaak, maar het is altijd nog subjectief genoeg om niet objectief te zijn; en voor alles (nadat het er eerst nog even negen en dertig en daarna één en veertig geweest zijn): het zijn er veertig. De idee van de beste boeken is sedert onheuglijke tijden op de achtergrond geraakt, en daarvoor is slechts één eerzucht in de plaats gekomen: het getal zo vol te krijgen, dat het wat lijkt....

 

Voor de winkel van de betrokken boekhandelaar zie ik nu, gedurende de Boekenweek, telkens mensen staan. Ik ken hun gedachten niet, maar ik zie hun hoofden bewegen van de objectieve naar de subjectieve keuze. Gisteren zag ik een dame meer dan tien minuten staan vergelijken: de veertig beste boeken van Ritter, de veertig beste boeken van Ter Braak. Toen ging zij naar binnen en daarna kwam zij naar buiten met een boek, dat zij na rijp beraad had gekocht. Het was Bartje, dat op geen van beide lijstjes voorkomt.

Had deze dame iets begrepen, iets geraden? Vermoedde zij misschien dat zich in de ziel van de heer Ritter een analoog proces moet hebben afgespeeld, zij het dan ook waarschijnlijk in de omgekeerde volgorde? Was zij in arren moede zowaar op haar eigen smaak afgegaan?... Maar neen, zij raadpleegde slechts het lijstje van best verkochte boeken uit de Haagsche Post, dat zich open en eerlijk beroept op de objectiviteit van het getal en niets dan dat.