Dichter-mystificator

17 Oct. 1936. M. Nijhoff behoort ongetwijfeld tot onze beste dichters, maar hij heeft een onuitroeibare hartstocht voor de hele en halve mystificatie. Die neiging behoort bij de poëzie, en zeker bij zijn poëzie. Zodra de dichter ‘in het verstandelijke’ van zijn gedragingen rekenschap moet gaan afleggen, raakt hij op gevaarlijk gebied; hij moet òf moraliseren en zijn gedicht terugbrengen tot wat het eigenlijk niet is: n.l. een ‘bedoeling’, een ‘gedachte’, een logische continuïteit in ieder geval... òf hij moet zwijgen, aangezien men immers over het ‘pure’ (irrationele) der poëzie niets zeggen kan. Maar aangezien de dichter Nijhoff veel te intelligent en mededeelzaam is om te zwijgen, moraliseert hij; en omdat hij ook te in-

[p. 628]

telligent is om zijn gedichten tot ‘bedoelingen’ of ‘gedachten’ klakkeloos te herleiden, kiest hij een soort middenweg: de mystificatie. Mystificatie wil hier dus niet zeggen bedrog, maar een oplossing van de intelligentie in het dichterlijk temperament van M. Nijhoff. Nijhoff zal er zichzelf misschien wel van bewust zijn, dat hij iets enscèneert, maar hij heeft er zoveel pleizier in zijn theorie op te werpen (het coquette gebaar dier theorie in haar effect op anderen waar te nemen), dat zich in de trucquage een dosis ernst en waarachtige overtuiging doet gelden. Zoveel goeds kan men van andere dichtertheorie dikwijls niet zeggen.