Vondelherdenking

30 Oct. 1937. Het wordt mij in dit geval niet zeer moeilijk

[p. 645]

gemaakt op de gestelde vraag52 te antwoorden. Op mijn ontwikkeling heeft Vondel in het geheel geen invloed gehad, noch op de school, noch op de collegebanken, noch in de intimiteit van mijn particuliere binnenhuis. Op het gymnasium werd hij mij ongenietelijk gemaakt door quasi-familjariteit, berustend op het voorschrift der letterkundeboeken; aan de Universiteit werd die familjariteit bijna drukkend. Dat deze man een bijzonder groot dichter was, kon ik steeds zonder innerlijk protest aanvaarden; ik heb hem er nooit om benijd, maar ook nooit reden gevonden die verdienste te verkleinen. Een grote onverschilligheid en een positieve afkeer van het officiële Vondelsnobisme, dat zijn orgasmen beleeft in Vondelherdenkingen, waren de gevoelens, die mij ten opzichte van de dichtende Amsterdammer hebben bezield. Waarom zou ik het verzwijgen, en thans mee uit Goethe-Dante-Vondelen gaan?

Eenmaal, door enkele passages in mijn Démasqué der Schoonheid, had ik het voorrecht de woede der Vondelspecialisten op te mogen wekken; daardoor werd mij o.a. duidelijk, dat er in Nederland een geestelijke N.V. Vondel bestaat, die zich een monopolie heeft toegeëigend, zoals wijlen de O.I. Compagnie. Dit Vondel-syndicaat beheert de naam Vondel en laat geen avonturiers toe, die op eigen risico met die naam (en wat de naam verbergt) contact zouden willen zoeken. Ondanks de bewakingsdienst dezer firma kreeg ik enige jaren geleden tóch contact met Vondel, die ik via de historie van het Christendom ontdekte in al zijn simplistische volbloedigheid; ik ontmoette de vereerder van het gezag en de vrijheid beide, voor wie deze twee begrippen geen tegenstellingen waren, maar juist in dit paradoxale samenleven voorwaarde voor de ontplooiing van zijn cyclische temperament. Gezag: respect voor de gestelde overheden, mits door ‘het hemelsche gerecht’ gewettigd. Vrijheid: afschuw van en angst voor het ‘decretum horribile’ van Calvijn.

Synthese: de katholieke dichter, zonder één oorspronkelijke gedachte, in zijn psychologie niet zo ver van De Twee Weezen als de Vondel-specialisten ons willen laten geloven; maar

[p. 646]

een virtuoos taalkunstenaar, gretig profiterend van de vrijheid-in-gebondenheid, die de taal in haar tweeledigheid van gemeenschapsinstrument en persoonlijkheidsnuance vertegenwoordigt. Een zeer groot dichter, die door de slaafsheid van zijn intellect onthult, dat het grote dichterschap niet alle zonden afwast; een moedig man bovendien, wiens moed echter nooit door scherpe tortuur van het intellect met de lafheid van de twijfel werd geconfronteerd; een goed Christen en Amsterdammer, d.w.z. een goed onderdaan van de Civitas Dei en de civitas negotiatorum, die men gelijkelijk warm gestemd kan bezingen, wanneer men de allegorie niet schuwt. In al zijn eigenschappen een der zuiverste voorbeelden van een man der barok, en als zodanig het verst verwijderd juist van degenen, die hem in de twintigste eeuw met veel misbaar aan ‘gansch het volk’ willen opdringen.

Voor de Vondel-herdenkers moet het een troost zijn, dat, als het jaar 1937 eenmaal voorbij is, hun held weer alleen van hen zal zijn; de Prins onzer Dichters gaat immers ook in de herdenkingsdagen slechts aan de hand uit wandelen. Want wat zou Vondel zijn zonder de naam Vondel? en wat zou er daar zonder terecht komen van de specialisten, die deze naam, hun grote naam, onder hun octrooi populair willen maken, ook al moeten zij ergens achter in hun gemoed nog wel weten, dat men Vondel niet werkelijk lezen kan zonder de herdenkerseerbied verloren te hebben, d.i. de eerbied voor het Ware, Verhevene en Schone, de caricaturen van het ware, verhevene en schone?