[p. 791]

Euripides

Medea

Na Sophokles' Elektra Euripides' Medea: men kan de Amsterdamse Toneelvereniging werkelijk niet verwijten, dat zij het zich in haar repertoire-keuze gemakkelijk maakt, en men moet haar, afgezien van alle verdere verdiensten of gebreken, dankbaar zijn, dat zij ons het oeuvre der Griekse tragici teruggeeft in vertoningen, waarover men op zijn minst kan nadenken; moge zij ook in de volgende seizoenen met dit werk voortgaan. Er is nog een zeer wijd perspectief!

Euripides sluit de Griekse tragedie vrijwel af; hij voltooit het door zijn voorgangers Aeschylus en Sophokles bereikte, hij brengt het tevens tot ontbinding en staat aan het begin van een nieuwe dramatische ontwikkeling juist omdat hij aan de ontwikkeling van het Griekse drama geen ‘opbouwende’ elementen meer heeft toegevoegd. Van de Griekse tragici is Euripides de enige, die later niet opnieuw behoefde te worden ontdekt; via Seneca is zijn invloed op de Westerse cultuur (men denke b.v. aan Racine, aan Vondel!) enorm groot geweest, zozeer zelfs, dat men het euripideïsche drama sedert de Renaissance wel als een constante factor in het cultuurleven kan beschouwen. Met Sophokles was dat anders; het is bekend, dat hij ‘verloren is gegaan’ en b.v. in de Dictionnaire Historique et Critique van Pierre Bayle (1697) niet eens met name genoemd wordt, zodat Lessing hem weer moest opgraven; met Aeschylus was het nog slechter gesteld. Terwijl er van Euripides 19 tragedies overgebleven zijn, zijn er van Sophokles slechts 7 teruggevonden. Alles een bewijs, dat het genie van Euripides het Europa der Renaissance heeft helpen vormen, terwijl de eigenlijke vertegenwoordigers der Griekse tragedie als schimmen op de achtergrond bleven.

In ieder letterkundig handboek kan men natuurlijk de bekende waarheden over Euripides vinden, waardoor het ver-

[p. 792]

schil met Aeschylus en Sophokles wordt uitgedrukt: zijn rationalisme, zijn psychologisme, zijn ongeloof; drie dingen, die eigenlijk slechts diverse aspecten zijn van een en dezelfde persoonlijkheid, en van het verval der tragedie. Euripides heeft de overgeleverde tradities nog formeel behouden, maar de mythologische stof is bij hem nog slechts een voorwendsel voor het analyseren van menselijke hartstochten. Hij voert de proloog en de ‘deus ex machina’ in; hij bekommert er zich niet om, dat hij de handeling vooruit openbaart en desnoods door een onverantwoord wondereffect laat aflopen (hetgeen een zonde betekent voor onze hedendaagse begrippen van dramatische spanning!), omdat alle nadruk bij hem valt op de psychologische schildering, op de grote ‘scène’; het koor, waaruit de tragedie is voortgekomen en dat bij Aeschylus de zin van het gebeuren uitmaakt om bij Sophokles in een soort ‘tussenpositie’ te geraken, wordt bij Euripides volkomen bijzaak, en zelfs wel hinderlijk restant van de traditionele toneelvorm. (Nog één stap verder, en Euripides' ‘opvolger’ Agathon verbant het koor eenvoudig naar de pauze, waar het als opvul-materiaal dienst doet.)

De functieverandering van het koor is uiterst karakteristiek voor de ontwikkeling van het Griekse drama; terwijl het in de bloeitijd bewijst, dat niets de tragici verder stond dan het ten tonele voeren van de ‘werkelijkheid’, is het als ‘restant’ in de periode van ontbinding (Euripides) een even duidelijk bewijs voor het weggevallen-zijn van de oorspronkelijke dramatische impulsen; daarvoor in de plaats is gekomen de belangstelling voor het persoonlijke, voor het individuele, voor het pathologische en zelfs het drakige. De koele nieuwsgierigheid van het verstand verbindt zich bij Euripides met de exaltatie van de hartstocht; twee kanten alweer van een en hetzelfde soort schrijverschap, dat losgeraakt is van de oude tragische kern van het drama, het koor, waaraan men nauwelijks de naam ‘drama’ kan toekennen, omdat het koor in de eerste plaats verheerlijkt, visionnair is. Men vindt het euripideïsche stadium in Nietzsche's Geburt der Tragödie dan ook als parallel beschouwd aan het Sokratische stadium in de Griekse philosophie; de critiek wordt hoofdzaak; het schone

[p. 793]

bij Euripides is, evenals de deugd bij Sokrates, afhankelijk van het verstandelijk weten. Euripides en Sokrates worden door Aristophanes daarom gelijkelijk voor de gek gehouden als de vertegenwoordigers van een onpopulaire nieuwe tijd....

Medea is een van Euripides' bekendste stukken; dat kan men alleen al opmaken uit de vele navolgingen van het onderwerp (ook in Nederland, waar de oorspronkelijke tragedie bovendien herhaaldelijk vertaald is). Men begrijpt die belangstelling; het stuk is een ‘modern’ echtelijk drama, dat zich weliswaar in andere vormen dan de onze meedeelt, maar toch in de kern aan het psychologiseren van onze tijd sterk verwant is. Nu hier de hartstochten losgemaakt zijn van de oude religieuze achtergrond, krijgt het innerlijk conflict van Medea, die haar concurrente door haar toverkunsten ombrengt en haar eigen kinderen vermoordt, iets van een in hevige uitersten gerealiseerde huwelijks-tragedie; Medea is (wat Elektra bij Sophokles nog niet was) reeds de ‘interessante vrouw’, die onrecht geleden heeft en zich daarvan rekenschap geeft op een wijze, die het waarschuwende ‘houd maat!’ van de voedster tot een aanfluiting maakt. De haat, die het product is van de ontgoochelde liefde, wordt hier tot de laatste consequentie doorgedreven; de moord op de eigen kinderen is de passie, die met alle grenzen heeft gebroken (en als zodanig bijna onwaarschijnlijk, wanneer het er om ging een hedendaagse situatie te beoordelen). Medea is niet voor niets de Kolchische, die door de Griek Jason uit het barbarenland is meegenomen. In het gesprek tussen Medea en Jason doet de laatste het duidelijk uitkomen: hij heeft Medea een gunst bewezen door haar de Helleense (wij zouden kunnen vertalen: de mondaine, of Parijse) wereld binnen te voeren, en die gunst weegt ruimschoots op tegen de diensten, die Medea hèm bewees. Jason wordt hier getekend als de zakelijke en zelfs ‘commercieel’ aangelegde, die zijn verstoten vrouw een bedrag aanbiedt om haar te helpen in haar verbanning; hij staat als de geciviliseerde en kortzichtige in het aangezicht van een barbaarse felheid van gevoelens, waarvan hij aanvankelijk slechts een flauw vermoeden heeft. In het echtelijk dispuut is hij een ogenblik schijnbaar de meerdere... om voor het geweld van

[p. 794]

de passie des te definitiever aan het kortste eind te trekken.

Er is in deze schelle contrasten veel, dat de toeschouwer van heden aan de draak doet denken; het wegvaren van Medea door de lucht in het bijzonder is een abrupt slot, waar men onwennig tegenover blijft staan. Maar de wijze, waarop de dichter het karakter van Medea openbaart, bewijst zijn enorme mensenkennis; hij loopt hier vooruit op de hedendaagse analyse van de liefde in haar onsentimentele gedaante, de haat, en staat ons als zodanig veel nader dan b.v. Vondel.