[p. 802]

Racine

Phèdre

Op 22 Dec. zal het driehonderd jaar geleden zijn, dat Jean Racine (1639-1699) geboren werd; maar aangezien deze schrijver nu eenmaal vertegenwoordigd wordt door zijn toneelwerk, ligt het voor de hand, dat men hier te lande de herdenking van die dag laat samenvallen met de opvoering van zijn Phèdre door Franse acteurs.

Voor Nederland is Racine overigens nooit een onbekende geweest; maar deze jongere tijdgenoot van Vondel (onze Vondel, zoals men behoort te zeggen) wordt toch betrekkelijk zelden door Nederlandse gezelschappen gespeeld. Hetgeen niet zo wonderlijk is, wanneer men in aanmerking neemt, dat de geest van Racine nauw verbonden is met de omgeving van Lodewijk XIV, met die ceremoniële cultuur van het Franse hof, die voor de Nederlandse burger toch altijd min of meer een gesloten boek is gebleven. Hij heeft die cultuur te zijner tijd braaf nagevolgd en gemeend in haar voorschriften ook haar wezen te vangen, maar wij zijn en blijven tot op de dag van heden te zeer een burgerlijk volk om precies naar waarde te schatten, wat Racine voor de Franse traditie betekend heeft. Het verschil tussen de ‘antieke’ Corneille en de ‘moderne’ Racine bijv. is voor ons altijd een tamelijk academisch verschil gebleven; in de eerste plaats zijn deze beide dramaschrijvers voor ons publiek een combinatie, zoals de even weinig gemotiveerde combinatie Goethe en Schiller; dit soort ‘dubbeltallen’ figureert in het brein van de gemiddelde scholier als een firma, hoe onjuist dat dan ook moge zijn. Reden: de afstand, niet alleen door de vervlogen jaren, maar ook door de culturele verhoudingen; de ‘hofdichter’, die de passie, zelfs de onkuise passie van Phèdre voor Hippolyte, in een zo ‘hoffähige’ vorm weet te dwingen, veronderstelt een andere achtergrond dan de Nederlandse burgerij. Want het gaat bij

[p. 803]

Racine werkelijk om passie, om psychologie, en niet alleen maar in schijn, zoals bij ‘onze’ Vondel, die ook het nodige respect voor culturele spelregels had; men behoeft slechts Racine's Phèdre te vergelijken met een van Vondels heldinnen om de afgrond tussen de beide dichters te zien. Vondel had kennelijk geen wezenlijke belangstelling voor de psychologie van de vrouwenziel; zijn vrouwen zijn, zelfs als zij de rol van verleidster moeten spelen, marionetten van zijn levensbeschouwing, van het drama van God en Duivel, goed en kwaad; hij idealiseert de vrouw, of beter gezegd: hij kent in zijn schrijversleven alleen een ideale vrouw, die een bepaalde positie inneemt in de strijd der twee machten om deze wereld.

Hoe volkomen anders liggen de verhoudingen bij Racine! En toch was ook Racine geen Shakespeare, evenmin als Vondel. Hij is, voor mijn gevoel (wat hij voor de Fransman is, laat ik in het midden), een tussenwezen tussen Shakespeare en Vondel, aan de eerste verbonden door zijn psychologische belangstelling voor het individu, aan de laatste verbonden, doordat zijn cultuur een cultuur ‘van buiten naar binnen’ is, waarin de spelregels domineren. Men vatte dit niet zo op, dat de spelregels (b.v. de eenheden van Aristoteles) voor Vondel en Racine een dwang hebben betekend; want dwang worden regels pas, wanneer zij beseft worden als politie-dictatuur, die men veel liever zou zien verdwijnen; en zo is het noch met de burgerlijk-classicistische Vondel, noch met de ‘höfisch’-classicistische Racine gesteld. Deze categorie schrijvers kan zich van de kunst als uitdrukkingsmiddel slechts bedienen via de spelregels, die het strengste zelfbedwang eisen, omdat deze regels ten nauwste samenhangen met hun levensstijl, en dientengevolge hun litteraire stijl; hoe meer voorschriften, waaraan men gehoorzamen kan, des te groter de kans op volmaaktheid, schijnt het wachtwoord van deze cultuurdragers te zijn.

Paul Valéry moet ergens gezegd hebben, dat Racine liever het karakter van Phèdre zou hebben veranderd dan dat hij een slechte versregel zou hebben durven schrijven; dat kan waar zijn, maar die uitspraak wijst er dan toch alleen op, welk een innig verband er bij Racine bestaat tussen ‘vorm’ en ‘in-

[p. 804]

houd’. Maak Racine van zijn vorm los, en men houdt niet veel over; wil dat zeggen, dat Racine geen inhoud had? Integendeel; maar het wil zeggen, dat in deze streng beheerste, sobere en toch elegante vorm niets van de inhoud aan het ‘toeval’, aan de willekeur is overgelaten. Daarom houden de gestalten van Racine (a fortiori die van Vondel) op te bestaan buiten de schouwburg, terwijl de gestalten van Shakespeare nawerken en doorwerken in onze verbeelding. Shakespeare is minder ‘beperkt’ gebleken dan Vondel en Racine, omdat bij hem vorm en inhoud veel gemakkelijker te onderscheiden zijn; men kan zelfs een massa ‘kitsch’-elementen uit zijn stukken wegdenken, zonder dat zijn waarde er door wordt verminderd. Men trachte hetzelfde te doen met Racine! Neen, hier valt niets weg te denken, hier is de vorm de inhoud en de inhoud de vorm!

Onder de invloed van de veralgemening, die het kunstbegrip in de negentiende eeuw heeft ondergaan door het geld, door het wegvallen van de hofcultuur, met als gevolg het ontstaan van het burgerlijke realisme en naturalisme, tracht men natuurlijk tegenwoordig toch de nadruk te leggen op het ‘algemeen menselijke’, dat Racine's figuren aankleeft. Uiteraard is alles, wat door mensen geschreven is, ‘algemeen menselijk’, als men het onder een bepaalde gezichtshoek bekijkt, Vondel evengoed als Shakespeare, en ook Racine; maar de menselijkheid van Racine heeft dan toch maar bitter weinig uitstaande met de menselijkheid van de Goncourts of Zola en ik geloof, dat men hem geen dienst bewijst, door zijn kunst in deze richting geweld aan te doen. Voorop staat zijn beperktheid; wat het drama van Racine ons nog aan ‘algemeen menselijkheid’ kan geven, is slechts te waarderen door bemiddeling van de vormwaardering; via deze bemiddeling komt men dan misschien tot de conclusie, dat Racine dichter bij Dostojewsky staat dan bij Vondel, maar zeker, dat het onmogelijk is hem van de eeuw van Lodewijk XIV te isoleren zonder hem onherroepelijk te beschadigen. Shakespeare kan men isoleren, Racine niet. Ligt dat daaraan, dat de kunst van Racine voornamer was dan die van Shakespeare, dat Racine meer stijl had? Is de grootheid van Shakespeare niet bij uitstek een ge-

[p. 805]

volg van stijlloosheid, en juist daarom zo gemakkelijk te verstaan als ‘algemeen menselijk’ voor de democratische wereld, die zich bereid verklaart niets uit te sluiten en Boeddha evengoed te waarderen als Oscar Wilde, Napoleon evengoed als Cervantes,... Racine evengoed als Shakespeare? De cultuur van Versailles was beperkt, en zij stelde een eer in haar beperktheid; dat was haar stijl, en daarvan is ook Racine het symbool.

 

Hoezeer Racine zelf zijn stijl in beperktheid zoekt, kan men b.v. opmaken uit zijn voorwoord bij Phèdre, waarin hij nauwkeurig verantwoordt, aan welke ‘voorschriften’ hij heeft gehoorzaamd om zichzelf te kunnen zijn. Onder die ‘voorschriften’ behoren niet alleen Euripides en Seneca, maar ook de afwijkingen van die autoriteiten en de straf, die Phèdre's passie voor haar stiefzoon inhoudt; het drama van de onkuise hartstocht is gestyleerd, opdat het zijn plaats vinde in het geheel der culturele etiquette. Over de strekking van zijn stuk zegt de schrijver, dat hij er voor in kan staan de deugd nooit beter in het licht te hebben gesteld. ‘Les moindres fautes y sont sévèrement punies. La seule pensée du crime y est regardée avec autant d'horreur que le crime même. Les faiblesses de l'amour y passent pour de vraies faiblesses. Les passions n'y sont présentées aux yeux que pour montrer tout le désordre dont elles sont cause; et le vice y est peint partout avec des couleurs qui en font connaître et haïr la difformité. C'est là proprement le but que tout homme qui travaille pour le public doit se proposer.’ Deze verantwoording kondigt Racine's verzoening met Port-Royal aan, waarvan hij na zijn jansenistische opvoeding was losgeraakt; maar zulk een morele gehoorzaamheid past ook volkomen in het kader van gehoorzaamheid aan ‘voorschriften’ in het algemeen: ‘travailler pour le public’. Dat Racine dezelfde morele bedoelingen aan de Griekse tragedie voorschrijft, is overigens maar ten dele juist; de moraal van dit voorbericht lijkt veeleer jansenistisch, dus christelijk, dan Grieks. Men vergelijke trouwens de wijze, waarop Euripides, Racine's voorbeeld, de stof behandelde in zijn Hippolutos, waarin de gesmade godin der liefde, Ku-

[p. 806]

pris, in de proloog wraak annonceert aan de jonge man, die haar beledigt door zijn kuisheid! Bij Racine heeft Hippolyte zijn hart verpand aan Aricie, en wordt de uit de band gesprongen libido van Phèdre hoofdzaak; de hooghartige Artemisdienaar is in de Franse sfeer een verliefde jongeling geworden. Andere tijden, andere spelregels; ondanks de ontlening van de stof aan de Oudheid is de sfeer van Racine's drama slechts te begrijpen uit de wereld van Versailles. Het zal dan ook wel niemand invallen, hoe ‘algemeen menselijk’ hij Racine moge beoordelen, om achter de personages van zijn schepping nog de oude mythische stof te zien; zij zijn en blijven... ontleende stof, maar ontleende stof, die zo volmaakt is opgenomen in een nieuwe synthese, dat men geen scheiding zou kunnen maken tussen het eigene en het ontleende.