[p. 807]

In memoriam Louis Davids

Graag zou ik er iets om verwedden, dat er maar weinig mensen van de planken zijn, wier dood mij iets meer dan een officiële ontroering (d.i. geen ontroering) zou geven. Onwillekeurig komt men bij het overlijden van een groot acteur toch op deze gedachte: Eindelijk heeft hij werkelijk rust, de grote man, die zich zo dikwijls moest verkleden om iedere avond weer een ander te kunnen voorstellen, die hij toch bepaald niet was; eindelijk heeft hij kennis gemaakt met het enige, dat werkelijk van belang is en waarvan geen fraaie dictie, geen aangeleerd gebaar meer kunnen afleiden; eindelijk is hij geen toneelspeler meer, maar stof met het andere stof. Dat het leven hem dit niet kon leren, was bevreemdend genoeg; nu heeft de dood het hem tenminste... geleerd kan men niet zeggen, maar hij is nu althans betrokken in een soort simpelheid, waar hij gedurende zijn carrière liever buiten bleef. Geen toneelcriticus zal hem meer kunnen zeggen, dat hij beter is als Hamlet dan als het levende lijk; hij zal geen nieuwe phrasen meer kunnen bedenken om ‘het toneel te vernieuwen’ (voor de zoveelste maal), en zijn begrafenis zal de laatste gelegenheid zijn, die de confraters wordt geboden om half of niet gemeende joviale toespraken te houden en pittoreske anecdoten over zijn privé-bestaan te vertellen, als wilden zij bewijzen, dat hij achter de schermen toch heus ook nog wel een mens was.

Waarom trof het overlijden van Louis Davids mij dan? Ik heb hem een paar maal vluchtig ontmoet, maar ik sloeg geen première van het Kurhaus-cabaret over, als Davids er optrad. Was hij op de planken dan een persoonlijkheid, die zich gaf, zonder aan zijn houding te denken? Men moet wel zeer weinig verstand van de toneelbranche hebben, om de zaak zo simplistisch te stellen. Wie Davids in de pauze op het terras

[p. 808]

van het wonderlijke paviljoen zag rondlopen, zag ook dadelijk het verschil tussen de ‘Amsterdamse kwajongen’, die hij door zijn vak nu eenmaal had opgeroepen en dus wel tot aan zijn dood toe moest volhouden, en de Davids zonder de brede glimlach van de planken: een man van over de vijftig, nerveus en allerminst een kwajongen, eerder een professional met veel zorgen aan zijn hoofd. Wie was de echte Davids? ‘Zich geven’ op de planken betekent: zichzelf onophoudelijk vervalsen, tot men eindelijk weer een soort echtheid heeft veroverd, waarvan men zelf soms nauwelijks meer weet, wat daarin nog rest van de voormalige echtheid en wat beroepsdeformatie is. Ook Davids is uiteraard aan dat griezelige drama niet ontkomen; en hoe zou hij er ook aan ontkomen! Hij stamde uit het variétémilieu, hij was in dit beroep grootgebracht op de bekende wijze, en hij had dus niet eens de mogelijkheid om er aan te ontsnappen. Hij was bovendien met hart en ziel een comediant, in deze zin, dat hij met hart en ziel het vak beoefende, dat het ‘artistenvak’ wordt genoemd.

Wie meent, dat Louis Davids een groot dichter of een groot philosoof had kunnen zijn, vergist zich waarschijnlijk in hoge mate; een toneelspeler kan niets anders zijn dan een toneelspeler, en om van Davids een dichter of een philosoof te maken, had men hem minstens de kans moeten geven om tot zijn vijfde levensjaar terug te gaan en dan alles nog eens onder andere condities over te doen. Hij had meer dan genoeg talent voor een dichter en meer dan genoeg intelligentie voor een philosoof, ja misschien eigenlijk wel te veel intelligentie voor dit laatste beroep (want wie zou een philosoof a priori hoger stellen dan een conférencier?); maar talent en intelligentie waren in dit geval van jongsaf zo onherroepelijk met het toneelberoep verbonden, dat men zonder speculatie niet kan zeggen, hoe een Louis Davids er zou hebben uitgezien, die van toneel nooit had gehoord. Dat merkte men ook aan zijn conversatie; ik had eens een uitvoerig gesprek met hem, waarin ik uit allerlei dingen kon opmaken, dat hij een zeer scherp observatievermogen had en met gemak over de uiteenlopendste zaken een persoonlijk oordeel wist te geven; maar niet minder bleek uit dit gesprek, hoe de toneelcarrière hem

[p. 809]

in laatste instantie toch telkens weer dreef naar de belangen en belangetjes van de planken, van zijn planken: de ‘kleinkunst’. Wie eenmaal toneelmens geworden is, wie door de omstandigheden in deze wereld werd geworpen of er op een gegeven ogenblik roeping toe meende te voelen, die blijft altijd toneelmens. D.w.z.: de herhaling door het repertoire opgelegd, de tyrannie van het vak blijkt op den duur steeds sterker dan de persoonlijkheid. ‘Si le comédien était sensible, de bonne foi, lui serait-il permis de jouer deux fois de suite un même rôle avec la même chaleur et lemême succès?’ (Diderot).

De reden, waarom men op Louis Davids als ‘plankenmens’ gesteld was, moet men dus niet zoeken in de echtheid van zijn optreden; want die echtheid, die kwajongensgeste, die schijnbaar zo voortreffelijk geïmproviseerde spot met intellectuelen en andere Nederlandse burgers was zeker voor een deel evenzeer routine als welke toneelrol ook; en wat hier onmiskenbaar spontaan ontstond, werd door de professionele herhaling tot ‘vakwerk’. Het sympathieke aan Davids was veeleer, dat hij in de toneelspeelkunst, een kunst van de grote allure, corresponderend doorgaans met een uiterst kleine ‘inhoud’, steeds de ‘kleinkunstenaar’ gebleven is... hoewel hij zelf graag een groot kunstenaar had willen zijn en ook een weinig jaloers was op de ‘echte’ dichters. Het schijnt, dat hij als toneelspeler in een ensemble van andere toneelspelers in het geheel geen succes heeft gehad; ik heb het stuk, waarin hij optrad, zelf niet gezien en moet dus met de reputatie genoegen nemen, maar ik wil het direct geloven; want de ware Davids bestond alleen, als hij contact had met mensen in een zaal, niet bij wijze van toneelspeler, maar van moralist. Het moralistische genre was natuurlijk aangeleerd en routine geworden, maar het bleef niettemin altijd de sporen dragen van een spontane geest, die ook nog iets anders zou hebben gekund dan de ‘singerie sublime’ bedrijven, wanneer de nood eens werkelijk aan de man zou komen en er geen sterveling meer naar schouwburgen of cabaret zou kunnen gaan. Men kan niet confereren, zoals Davids dat deed, zonder ‘inhoud’ te hebben; zelfs de herhaling, zelfs het gegrinnik van een dikwijls bête publiek, zelfs de verering van de ‘kleinkunst’ (alsof

[p. 810]

de wereld niet heel best zònder kleinkunst zou kunnen bestaan) waren niet bij machte de spontaneïteit van een eigen ‘inhoud’, die zonder dwang geproduceerd wordt in de vorm, uit de persoonlijkheid Davids te doen verdwijnen.

Men krijgt als toneelcriticus (helaas of gelukkig, dat hangt van de stemming af, waarin wij over dit probleem nadenken) een fijne neus voor de beroepsdeformatie. Als men honderd maal de heer Jansen heeft zien optreden, nu eens als Bibberwang, dan weer als Don Juan, eenmaal als de H. Franciscus en andermaal als Grompie, dan verliest men zo langzamerhand wel de beroemde toneelillusie, dan verliest men vooral grondig de illusie, dat dit soort beroepsveelzijdigheid iets te maken zou hebben met werkelijke grootheid; men vat daarom een zekere genegenheid op voor alles wat klein of officieus is in deze wereld, omdat dit althans nog het beste vasthoudt, wat er in de mensen, die hier voor goed bedorven werden (als er iets aan te bederven was), in de kiem van waarde was. Het feit, dat men iets ‘over het voetlicht’ moet brengen, zodat kolonel A. in zijn fauteuil, notaris B. in het parket en het lid van de Volksuniversiteit C. op de galerij er allen een ‘diepe en onvergetelijke indruk’ van mee naar huis nemen, moet dodelijk zijn voor elk gevoel voor de nuance; het moet op den duur een routiniers-mentaliteit kweken, die in geen enkele andere kunst zo onvermijdelijk is voor de beheersing van het vakmanschap; wat de boven geciteerde Diderot in zijn Paradoxe sur le Comédien zegt over de ‘grootheid’ van de toneelspeler is dan ook volkomen juist: ‘C'est l'extrême sensibilité qui fait les acteurs médiocres; c'est la sensibilité médiocre qui fait la multitude des mauvais acteurs, et c'est le manque absolu de sensibilité qui prépare les acteurs sublimes.’

Waaruit volgt, dat de ‘kleine man’ en de ‘kleinkunst’ in deze materie zo slecht nog niet zijn; want in geen geval bewijst grootheid in het vak iets voor werkelijke sensibiliteit. Het specifiek ‘kleine’ in Davids nu was zijn werkelijke sensibiliteit; maar hij was er toneelspeler genoeg voor om dat zelf niet te begrijpen en zich minderwaardig te voelen ten opzichte van de ‘grote’ kunst: de ‘grote’ toneelspeelkunst, de ‘echte’ dichters, de ‘echte’ intellectuelen!

[p. 811]

Dit is een zonderlinge situatie, maar een typische situatie van onze beschaving, die door de verering van grote dirigenten, grote acteurs en grote regisseurs er blijk van geeft in de kunst het wonderdier als de superkunstenaar te waarderen; met het gevolg, dat iemand, die eigenlijk te weinig comediant is om een groot wonderdier te kunnen zijn, zich toch verplicht voelt naar het wonderdierlijke te streven. Het is de vraag, of het praedicaat ‘groot kunstenaar’ niet reeds een contradictio in terminis is, of het ‘grote’ in de kunst niet per se een theoretische vervalsing is van datgene, wat voor de kunst werkelijk waarde heeft, of de goede kunstenaar niet een veel waardevoller wezen is dan de grote, die altijd een geur van quasireligieuze genie-verering met zich meebrengt. Bij Davids nu kwam men in een atmosfeer, die deze theoretische vervalsing onmogelijk maakt: de atmosfeer van het amusement. De taak om te amuseren maakte het hem onmogelijk om de ‘grote’ ambities, die hij zeker had en die door een ridderorde zijn beloond, tot schade van zijn eigen persoonlijkheid te verwezenlijken. Hij kon daarom surrealistische dichtproeven ten gehore brengen zonder een surrealistische theorie; hij kon moraliseren zonder de pedanterie van de moralist, die zijn medemensen met één maatstaf wil meten; hij kon dit alles doen op de wijze van de kunst, maar... in het klein, en met de verplichting van het amuseren coûte que coûte steeds voor ogen. Misschien leefde er in Louis Davids ergens een begeerte om vervelend, en zo ‘groot’ en ‘klassiek’ te mogen worden; het amusement heeft hem er voor bewaard, maar men moet vrezen, dat deze verveling hem toch niet groot zou hebben gemaakt. Ieder land heeft de conférenciers, die het verdient. Een van de qualiteiten van Nederland was, dat het Louis Davids verdiende, dat het deze ‘kleinheid’ tenminste wist te appreciëren in een sfeer van kleinheid, het cabaret. Davids was geen Royaards, maar gelukkig evenmin een Kees Pruis; hij zat niet hoog te paard en was niet plat; hij vertegenwoordigde in deze wereld ‘le juste milieu’, en daarom mocht men hem zo graag horen in dat wonderlijke paviljoentje voor de Kurzaal: het middelgebergte voor het hooggebergte van de Schuricht-cultus.