Kronieken
Morgensterns betoverde wereld
Christian Morgenstern: Alle Galgenlieder
De wereld, waarin wij leven, is opgebouwd uit conventies, die ons van de prille jeugd af gemeenzaam zijn geworden; en het gewichtig bestaan van alle dag laat ons geen tijd om aan die conventies, waarmee wij omgaan als met versleten munten, ernstig te twijfelen. Het sprookje, waarin doggen met ogen zo groot als de ronde toren van Kopenhagen voorkomen zonder ons in het minst te gêneren, vertelt men aan zijn kinderen, terwijl men zich inwendig bijzonder volwassen acht, omdat men aan dergelijke zonderlinge disproporties niet meer gelooft. Maar het kind? Ook als het bijzonder nuchter van aard is en niet geneigd zich iets door een oudere te laten wijsmaken, legt het zich gemakkelijk neer bij die onwetenschappelijke grote ogen: het protesteert misschien met zijn verstand, maar het verstand is op die leeftijd nog niet alles, nog maar weinig, vergeleken bij de verbeeldingskracht. Die verbeeldingskracht zegt het, dat alles in de wereld mogelijk is.
De goochelaar en de dichter roepen in ons het kind weer wakker; niemand is in staat het kind in zich te doden, ook al weet hij het in het algemeen zeer handig te maskeren door een officiële houding; het kind blijft wachten, en dient zich zo nu en dan vrijmoedig aan. Als men de mensen ziet lachen om de trucs van de man, die hen beetneemt door duiven uit een lege hoge hoed te toveren, of als men hen waarneemt onder de indruk van de poëzie, die zij juist gelezen hebben, dan herkent men plotseling het eeuwige kind, dat - nog steeds - alles mogelijk acht, ook het onmogelijke, ook het voor het verstand absurde. Het kind in ons accepteert wat ons conventionele omhulsel afwijst. Het kind in ons is zelfs dankbaar, dat het weer eens vrijelijk goochelen mag met de vervelende dingen van het bestaan.
Wat is eigenlijk natuurlijker, dan dat goochelaar en dichter bij gelegenheid eens in één mens gecombineerd voorkomen? Deze twee toch speculeren op eenzelfde onberekenbare, jeugdige factor in ons allen; waarom zou dan de fantasie van het goochelen en het dichten altijd gescheiden zijn? De biljartbal, die als duif uit de hoge hoed komt, is tenslotte niet zo heel ongelijk aan het proza van de omgangstaal, dat als poëzie de dichterlijke vulpen verlaat; zij zijn beide in hun nieuwe en onverwachte vorm een volkomen verrassing, zij betekenen voor de toeschouwer subs. de lezer een soort omverwerping van de geldende logica, waar hij gewoonlijk naar leeft. Goochelaars- en dichtersinstincten liggen naast elkaar. Bovendien: wie eerlijk is tegenover zichzelf prefereert een goede goochelaar boven een slechte dichter; en als hij bij toeval eens een goede dichter ontdekt, die ook nog een goed goochelaar is, zal hij hem niet bij voorbaat verwerpen, omdat hij óók goochelt. Goochelen is evenmin minderwaardig als welke techniek ook; en het gevoel voor de verrassing van het onberekenbare behoeft volstrekt niet altijd op ‘truc’ te berusten. Daarvoor staat de oprechte en naïeve vreugde van het kind in ons alleen al borg. Wij ondergaan de verrassing, niet de truc, bij het goochelen zowel als bij de poëzie. Dat bewijst al bijzonder duidelijk het werk van Christian Morgenstern, die met de natuur goochelde, alsof zij niet aan ‘wetten’ gehoorzaamde... in zijn poëzie, die hij opdroeg aan ‘het kind in de man’.
De ‘Galgenlieder’ van Morgenstern, die onlangs voor het eerst in een complete uitgave van één deel zijn verschenen (men vindt er nl. ook 14 onbekende gedichten uit de nalatenschap), zijn in Nederland te weinig bekend; het zou althans moeilijk zijn, een Nederlandse dichter aan te wijzen, die onder Morgensterns invloed heeft gestaan. Morgenstern stierf in 1914, vlak voor de oorlog; hij, die ‘de zinneloos geworden wereld op de kop wilde zetten’ in zijn poëzie, heeft niet meer meegemaakt, hoe die wereld in werkelijkheid op haar kop werd gezet; maar men voorvoelt in hem de mogelijkheid van een omkeer van alles, wat totnogtoe als waardevol werd vereerd. Aan Nederland ging de oorlog voorbij... en misschien
daarom ook het werk van Morgenstern. Als men zou gaan vergelijken, zou men wellicht terecht komen bij de gedichten van... de Schoolmeester; maar onze goede Gerrit van der Linde met zijn vermaarde ‘Schipbreuk’ had een uitermate beperkte horizon en goochelde met heel wat onschuldiger dingen dan Morgenstern. De Schoolmeester bleef in laatste instantie een grappenmaker, terwijl Morgenstern met zijn ‘grappen’ een aanval deed op een volgens hem uitgedroogd wereldbeeld. Wat zij, behalve hun neiging tot goochelen met de logica, gemeen hebben; is een zekere nuchterheid, die bijzonder verrassend op de lezer werkt; alle zware romantiek, die men achter zulke nuchterheid mag vermoeden, blijft opzettelijk verborgen. De grootvader van Christian Morgenstern, die eveneens Christian heette, kan men, als men wil, bewonderen als schilder van romantische landschappen in de Neue Pinakothek te München; bij de kleinzoon, (die overigens naast zijn galgenliederen ook ‘gewone’ lyriek heeft gegeven) vindt men dat romantische element in een wonderlijk nuchter costuum terug. Men wandelt tussen schepsels, die nooit geschapen zijn, behalve dan door het goocheltalent van Morgenstern; mensen, die pas uit klei schijnen geboetseerd, dieren, wier familielijst in geen enkel zoölogieboek wordt aangetroffen. Morgensterns fantasie heeft niet genoeg aan de bestaande, logische wezens; naast de dromedaris en de duif eist hij, om met Ko Donker te spreken, bestaansrecht op voor de ‘dromeduif’. Wat doet het er toe, of de zoölogen verontwaardigd van neen schudden! Het eeuwige kind lacht wat om deftige zoölogen; als een lammergier bestaat, kan er ook een gierlam bestaan; en waarom zou men niet een dier uitvinden, dat op neuzen loopt?
Men zou zich echter zeer vergissen, als men deze voorliefde voor het groteske bij Morgenstern voor een vorm van goedkope grapjasserij zou houden. Een buitenkant van fantastische
goocheltrucs is hier tevens de uitdrukking van een humoristisch, maar daarom niet minder raak protest tegen het conventionele, dat de mens van zijn ware levensbronnen dreigt af te snijden. ‘De galgenpoëzie’, zegt Morgenstern zelf, ‘is een stuk wereldbeschouwing.... Men ziet aan de galg de wereld anders aan en men ziet andere dingen dan anderen zien.’
Dat is het standpunt van de galgenbroeders, die een andere ernst hebben dan de conventionele mensen; en de genialiteit van Morgenstern blijkt in de eerste plaats hieruit, dat men, al voortlezende in zijn poëzie, ook werkelijk in zijn betoverde wereld gaat meeleven. Misschien erfde hij het schildersinstinct van zijn grootvader; in ieder geval, men ziet zijn landschap, zijn gedroomde fauna en flora, men ziet de dwaze wijzen Palmström en Korf (spiegelbeelden van het kind in Morgenstern zelf) vangbal spelen met de ‘ernst des levens’. Morgensterns sfeer is die van Alfred Kubin en Odilon Redon, maar meer nog van die wonderlijke schilder aan het einde der middeleeuwen, Hiëronymus Bosch. Kent men de hellefantasieën van Bosch? Zij zijn nuchter, precies, staaltjes van dwaze ingenieurskunst; de hel van Bosch is vol nutteloze, maar zakelijk geconstrueerde machines en vol verdoemden, die eerder laconiek nieuwsgierig dan dodelijk benauwd schijnen; het is een hel van ‘dromeduiven’ en ‘nasobemen’, een wereld, die men nergens aantreft en die men niettemin zo duidelijk ziet, dat men de sfeer ervan als een beklemming ondergaat. Diezelfde combinatie van nuchterheid en beklemming bij Christian Morgenstern; diezelfde humor tegen een achtergrond van bittere ernst; doodernstig goochelen zou men het kunnen noemen. Zowel Bosch als Morgenstern hebben iets van fantastische uitvinders; op hun uitvindingen zou niemand patent willen nemen, omdat zij voor de practische logica niet deugen, maar de uitvindingen zijn er niet minder ingenieus om.
Het uitvinden van nutteloze en onmogelijke dingen: daarin steekt wel het heftigste protest tegen de zakelijkheid, die alleen maar uitvindt om er profijt van te trekken! Maar is het ook niet een even groot protest tegen dat soort romantici, dat op uitvinders scheldt, omdat het te weinig zakelijk is voor zulk nauwkeurig werk als uitvinden nu eenmaal moet zijn? Bij Morgenstern, hoewel door en door romantisch, zal men vergeefs iets zoeken van de sentimentaliteit, de vaagheid en het gebrek aan humor, dat men bij romantische mensen zo dikwijls aantreft; men zou, bij wijze van spreken, zijn betoverde wereld dadelijk in bedrijf kunnen stellen, zo nuchter en exact zijn de gegevens!
De ‘Galgenlieder’ van Christian Morgenstern zijn de typische uiting van de romanticus, die zichzelf steeds controleert met een scherp intellect, zonder dat de romantiek daardoor verdwijnt. Daaruit blijkt wel, hoe sterk het kind in deze dichter gesproken heeft; want een minder kinderlijk mens zou bij een zo melancholieke natuur en een zo ironische critiek verdord zijn, of minstens zuur geworden. Maar waar het kind sterk genoeg is, daar sterft de vreugde niet uit en heeft de oude aarde steeds weer nieuwe geheimen, die ons aan de logica van de goochelaar herinneren.