[p. 12]

De dichter en het leven

S. Vestdijk: Berijmd Palet
Hendrik de Vries: Stormfakkels
J.W.F. Werumeus Buning: Et in Terra

Wat is een dichter?

Over deze vraag, men zal het zich wellicht herinneren, zijn nog niet zo lang geleden in diverse Nederlandse tijdschriften debatten gehouden, wier heftigheid geheel in overeenstemming was met de vage bepaaldheid van het onderwerp. Ik wil de discussie hier niet heropenen; de belangstellende vindt de desbetreffende artikelen gemakkelijk ter plaatse, en alles heeft bovendien zijn tijd, zelfs een debat over de poëzie en haar beoefenaren. In dit verband breng ik slechts naar voren, wat voor het thema van drie merkwaardige bundels gedichten van enig belang kan zijn. Als gewoonlijk toch bij ‘geschillen’ tussen personen, die elkaar niet precies kennen, is het ook ter beantwoording van de vraag naar de belangrijkheid noodzakelijk, dat men eerst begint met vast te stellen, waarover men het eigenlijk heeft; de belangstellenden bij de poëzie hebben zelden dezelfde belangen, en daaruit ontstaan de grootste misères. Het woord ‘dichter’ alleen al is voor zoveel interpretaties vatbaar gebleken, omdat het woord op zichzelf zo bijzonder weinig zegt. Iemand met philologische hartstochten kan er het Groot Nederlands Woordenboek op naslaan en zich verdiepen in de betekenissen van het woord ‘dichten’; dan zal het hem al dadelijk duidelijk worden, dat een ‘dichter’ overal en nergens in de wereld voorkomt en dat de primaire moeilijkheden inzake de waardebepaling der poëzie bij de verscheidenheid van het woordgebruik beginnen. Oosthoeks Encyclopaedie geeft de volgende definitie:

‘Dichter heet eenerzijds hij, die verzen maakt, anderzijds hij, die door een niet doelbewusten of opzettelijken aandrang gedreven wordt tot uitingen, welke zich van die der gebruikelijke omgangsvormen door hun oorsprong, strekking en uitdrukkingswijze onderscheiden.’

[p. 13]

Dit ‘eenerzijds-anderzijds’ is voor de schrijver van een Encyclopaedie-artikel al aanstonds geniaal te noemen; zo geniaal is het zelfs, dat de debaters over het poëzieprobleem er dikwijls niet aan toe zijn gekomen, omdat zij vergaten, dat iedere behoorlijke zaak twee kanten heeft. En inderdaad: zolang wij het slechts hebben over ‘de man, die verzen maakt’, is de quaestie vrij eenvoudig; er zijn maatstaven genoeg, die het mogelijk maken goede, minder goede en slechte verzen van elkaar te onderscheiden, maatstaven als metrum, rijm, rhythme, beeldend vermogen etc. etc. Meestal heeft men het dan ook over niets anders dan over dit ‘eenerzijds’, als men zijn opinie, al dan niet gemotiveerd, uitspreekt over een gedicht; men geeft dan eenvoudig in meer of min verklarende woorden weer, in hoeverre men onder het lezen van een gedicht heeft genoten; dit soort poëziecritiek wordt hier te lande in de subliemste vorm bedreven door de dichter Nijhoff. Nijhoff kan deze dingen, als ‘vakman’, het best weten, omdat (zijn gedichten bewijzen het) de geheimen van het ‘vak’ hem in alle opzichten bekend zijn; zijn enige fout is geweest, dat hij het ‘anderzijds’ (waarover dadelijk nader) doorgaans in bedenkelijke mate terzijde liet, waardoor zijn zienswijze soms ging lijken op een vergoddelijking van de dichter als vak-specialist; de man, die achter het werk stond, werd aldus door de lezer uit het oog verloren, want men zag van hem alleen zijn poëtische schim.

Want thans het ‘anderzijds’. Achter iedere soort poëzie, hoe verheven ook, staat n.l. een mens, die niet essentieel verschilt van zijn medemensen, noch groter noch kleiner is dan die medemensen, alleen ‘door een niet doelbewusten of opzettelijken aandrang gedreven wordt’. Zo zegt het tweede deel van de definitie. Welnu, mensen, die door een niet doelbewuste of opzettelijke aandrang gedreven worden, zijn er in groten getale, en zij behoeven volstrekt geen dichters te zijn; verliefden, onhandigen, oorlogszuchtigen, dromers, gastronomen, zij allen behoren tot die categorie, zij allen hebben misschien in een onbewaakt ogenblik ook wel eens schuchter aan de poëzie gedaan, en evenals de dichters zijn zij zelden bij machte zich en anderen rekenschap te geven van hun

[p. 14]

wonderlijke voorkeur voor het object van hun hartstocht. Van dit standpunt bekeken is de poëzie een betrekkelijk toevallig talent, dat de ene ‘gedrevene’ geschonken is en de ander niet of slechts in gebrekkige vorm; als wij de poëzie onder deze gezichtshoek waarnemen, interesseert ons de man achter de poëzie oneindig meer dan de verzenmaker, die beter of slechter schrijft. Nog duidelijker gezegd: wij schuiven de vorm der poëzie niet opzij, maar wij trachten door de volmaaktheden (subs. onvolmaaktheden) van de vorm heen het beeld te ontraadselen van de mens, die zijn ‘gedrevenheid’ door een samenloop van omstandigheden in poëzie moest uitdrukken.

Het is volstrekt niet ondenkbaar, dat er dichters leven of geleefd hebben, die een enorme oogst van sublieme verzen hebben gegeven... en eigenlijk tamelijk onbeduidende personages zijn of geweest zijn. Ondenkbaar is al evenmin het omgekeerde: de dichter, die nooit ofte nimmer een poëtisch subliem vers schreef, en desondanks (of misschien deels ook wel daardoor) een uiterst boeiend leven vertegenwoordigt. Waarschijnlijk zweven de meeste dichters tussen beide uitersten in; maar het kan geen kwaad met die mogelijkheden rekening te houden. Men denke maar aan het gemak, waarmee tal van epigonen zich laten voortdrijven op de nuances van de taal, die immers zo verrukkelijk mysterieus kan golven... over niets; en voor het omgekeerde aan het werk van b.v.J. Slauerhoff, dat eigenlijk nergens subliem is, en bijna overal boeiend....

Van de drie dichters, naar aanleiding van wier werk ik vandaag schrijf, is er geen, die niet, als ‘man, die verzen maakt’, zijn sporen heeft verdiend. Ik bedoel daarmee dus, dat zij allen volgens de leer van het ‘eenerzijds’ goede dichters zijn; waarbij ik niet wil muggeziften over het méér bij de één en het minder bij de ander. Met al hun verschillen in poëtische techniek kan men hen gerust gedrieën onderbrengen bij onze befaamde bloeiende poëzie in het algemeen, waarover in de loop der jaren zoveel loftrompetten zijn gestoken. Zelfs bij het verschil in techniek wil ik niet al te lang stilstaan, behalve voor zover het van belang is voor het inzicht in de mens

[p. 15]

achter het werk; tenslotte zijn technische verschillen als zodanig alleen interessant voor de vakspecialist, die zich met het dichten als métier ophoudt; de leek (of minder geheimzinnig uitgedrukt: iedere onbevangen lezer) waardeert de techniek van een gedicht niet om haars zelfs wil, maar als iets, dat vanzelf spreekt. De dichter, die ‘er zoveel moeite op gedaan heeft’, moge dat ondankbaar vinden: het is nu eenmaal zo, en het is heel goed, dat het zo is. Een publiek van poëtische ‘deskundigen’ (in de zin van ‘vakkenners’) is het minst spontane publiek, dat een dichter zich denken kan... en zich dus niet wensen màg.

Het komt mij voor, dat de ‘ingewikkelde’ techniek van de dichter Vestdijk zeer zuiver weerspiegelt wat hij is: n.l. een ‘ingewikkeld’ mens, of anders gezegd: een gecompliceerd individu. Eén van de redenen, waarom ik van deze drie dichters Vestdijk verreweg het hoogst aansla, is, dat zijn poëzie geen schijn of schaduw van twijfel achterlaat omtrent de oorspronkelijkheid èn de menselijke ondergrond van zijn talent; het talent is hier de directe neerslag van een boeiende persoonlijkheid, die ontzaglijk veel heeft mee te delen en daarvoor in de poëzie een bijzonder geëigend werktuig heeft gevonden. Wat aan de persoonlijkheid van Vestdijk vóór alles boeit, is de zelden voorkomende combinatie van een scherpe denkkracht, die zich tot het uiterste verantwoorden wil, zelfs in de ‘zang’ der poëzie, en een pijnlijk-verfijnd gevoel voor de nuance van ieder gebaar en ieder dichterlijk woord. Wat Vestdijk destijds in de gedichten van de Amerikaanse dichteres Emily Dickinson (wier werk hij in Nederland eigenlijk geïntroduceerd heeft) zozeer bewonderde: n.l. het feit, dat zij met een enkele poëtische regel de ganse Kritik der Reinen Vernunft van Kant min of meer oploste en overbodig maakte... datzelfde treft als het bijzonder eigene van zijn reeds vroeger verschenen Verzen en dit nieuwe Berijmd Palet. Het is de poëzie van een denker, die gemakkelijker denkt, als hij dicht; niet dus (dit ter voorkoming van mogelijk misverstand) de poëzie van een denker, die gemakkelijker denkt dan hij dicht! Er zijn immers veel philosophisch aangelegde geesten, die menen, dat men op rijm en maat een leerstelling bevattelijk en prettig

[p. 16]

kan voordragen en dat het dus in bepaalde gevallen zijn voordelen heeft, om eens naar de lier te grijpen; met dezulken heeft Vestdijk niets gemeen. Zijn werk is door en door poëtisch, het is werkelijk de poëzie van de gedachte, soms zelfs van de zeer abstracte gedachte; het suggereert de lezer, dat het denken een soort geheimzinnige alchemie is, waarbij het algemene ontstaat door het samenvoegen van allerlei onvermoede bestanddelen. In de Middeleeuwen zou Vestdijk misschien geen dichter, maar een representant van de ‘zwarte magie’ zijn geweest; zijn inspiratie ontbloeit bijna altijd aan die plaatsen, waar de menselijke geest verstrikt raakt aan vampyrlegenden, wonderformules of magische bezweringen. Vandaar b.v. zijn voorkeur voor de schilder El Greco, van wie Aldous Huxley gezegd heeft, dat hij alles schilderde alsof hij het in de maag van een walvis zag; Greco's curieuze kleuren zijn ook die van Vestdijks ‘palet’. Vandaar ook, dat één der beste gedichten uit deze bundel tot thema de Parasiet heeft, het vampyr-achtige, vormeloze wezen, dat aan alles knaagt en alles door zijn loutere aanwezigheid tot bederf doet overgaan:

 
Men noemt mij liefde. 'k Vreet door alles heen,
 
Als beet, als paring, als 't venijnig groeien
 
Der vrucht, als zuigeling; dampend obsceen
 
Drink ik het bloed, dat om mijn werk moet vloeien.

Berijmd Palet: de titel wijst erop, dat Vestdijk in dit boek meermalen de aanleiding voor een gedicht in de schilderkunst vond; maar het is karakteristiek voor de dichter, karakteristiek vooral voor zijn scherpe intellect, dat het schilderij of de ets nooit wordt ‘naverteld’; onfeilbaar precies kiest Vestdijk het détail, dat zijn verder zelfstandige meditatie zal bepalen. Eenmaal zelfs inspireert Lucas Cranachs portret van kardinaal Albrecht van Brandenburg voor het Christusbeeld hem tot een felle, polemische toon, die hem anders geheel vreemd is:

 
Albrecht, je meende het misschien niet slecht,
 
Je deed misschien veel goed op je kasteelen,...
 
Maar neem, bij God, die poezelhanden weg
 
Van Hem die met jóu 't schilderij moet deelen.
[p. 17]

Vergeleken bij Vestdijk zijn zowel Hendrik de Vries als Werumeus Buning dichters in meer beperkte zin. Hun poëzie, hoezeer ook weer ieder voor zich verschillend, heeft tegenover Berijmd Palet dit gemeen, dat men de mens achter de dichter moet zoeken. Bij De Vries zijn het de donder en bliksem van het in bizarre associaties verklankte visioen, bij Buning de hemelse toon en arcadische lieflijkheid, die bij ons de vraag doen rijzen, hoe het personage, dat zich aan deze poëzie omhoog trok, er wel uit mag zien. Een vraag voorwaar, die de aanbidders van het ‘l'art pour l'art’ misschien wat indiscreet voorkomt, maar die van het standpunt van het ‘anderzijds’ toch niet geheel onbegrijpelijk is. De vraag is trouwens geen verwijt; ik constateer alleen, dat er een markant onderscheid bestaat tussen de poëzie à la Vestdijk en die à la De Vries-Buning. Bij Vestdijk dringt de problematiek van het leven door tot in de poëzie zelf, bij De Vries en Buning zweeft de poëzie boven het leven, met alle goede en kwade kentekenen van dien: wijd uitzicht, kosmische perspectieven, idyllische wijsjes, maar ook metaphysische nevels en gebrek aan humor. Achter de poëzie van De Vries treft ons menig bars beeld, geboren tussen spoken en giganten; reden waarschijnlijk, waarom deze dichter met zijn vervaarlijk plastisch vermogen en betrekkelijke armoede aan ideeën een uitnemend vertaler van Edgar Allan Poe is gebleken. Bij Buning niets van deze barsheid, die de ratten uit hun schuilhoeken jaagt; Buning baadt in de zachte glans der ietwat vage verhevenheid, waarvoor men allerlei namen in de plaats kan geven, maar altijd zonder grond te voelen, of hij kiest de ‘volkstoon’, die bij deze auteur eigenlijk de aanvulling is van de zingende verhevenheid. In die toon schrijft hij het voor mijn gevoel te gewild-primitieve lange gedicht ‘Kapitein Jan van Oordt’, minder geslaagd dan het vroegere ‘Maria Lécina’, maar ook de schone onweers-arabeske, die ik tot slot citeer:

 
Geweldig gaan de wolken, en zeer snel.
 
Wit vee en menschen staan op aarde stil.
 
Het groen geboomte staat in bliksemlicht.
 
Het water geurt het meest in zulk een nacht.
[p. 18]
 
Later maakt iedereen een wandeling,
 
de minnaar, kruidenier en zonderling,
 
de haas, de egel en de hagedis,
 
en de sering laat witte bloesems los.
 
 
 
De wereld is gebaad. Een Zaterdagsche vrede
 
daalt neder ook voor wie geen Zondag kent,
 
en ieder schepsel, zelfs de grauwe padde,
 
weet dat er vrede is, na elk geweld.

Deze fris gebade wereld en deze pacifistische padde zijn voor mij de voornaamste charme van Bunings talent.