[p. 40]

Over het nut van bloemlezingen

Kent Uw Dichters! Honderd gedichten van honderd dichters. Een poëtisch stalenboek met een inleiding door J. Greshoff.

Misschien ben ik nog niet oud genoeg en komt het nog wel met de jaren; maar tot op heden heb ik geen juist beeld van de man, voor wie de vele bloemlezingen, die er in de wereld zijn, worden samengesteld. Uit het vervaarlijke aantal zou men zelfs willen afleiden, dat zij aan een geweldige behoefte voldoen; en desalniettemin, ik zie de lezer niet voor mij, die de bloemen leest, zoals de bloemlezer ze eerst voor hem heeft bijeengelezen. Iedere anthologie doet mij onwillekeurig aan het middelbaar onderwijs denken; hem, de nijvere of luie scholier, zie ik zéér duidelijk voor mij, gebogen over het boek met de vele namen en de vele producten, dat een docent hem tracht te expliceren; en de scholier droomt, als hij tot de nijvere categorie behoort, onder de woorden van de leraar weg door het raam, of speelt, als hij een luiaard is, met het potlood en de passer, die op zijn bank liggen. Dit tafereel behoort tot het gebied der paedagogie; maar kunt gij u de volwassene voorstellen, die zijn liefde voor de poëzie ontleent aan Nieuwe Geluiden van Dirk Coster of (in een oudere generatie) aan Dichters van dezen Tijd van mr J.N. van Hall? Ik moet bekennen, dat mijn fantasie tekort schiet.

Als ik, gegeven dit gebrek aan verbeeldingskracht, nu mijn verstand laat werken, zegt dit mij, dat men een bloemlezing uit de poëzie kan gebruiken 1e om ingewijd te worden in de allereerste geheimen van de poëzie, en 2e om van alle poëtische markten thuis te zijn. Het eerste geval is natuurlijk volstrekt eerbiedwaardig en verdient uitsluitend onze toejuichingen; dat er mensen zijn, die niet over de ontelbare gedrukte dichtbundels beschikken en zich toch een weg naar die bundels willen banen, kan men slechts begrijpelijk en verheugend vinden. Het tweede geval daarentegen geeft minder stof tot voldoening; zij, die van het bestaan der dikwijls zeer

[p. 41]

uitvoerige bloemlezingen willen profiteren om de afzonderlijke dichters in hun afzonderlijke bundels te vermijden en tòch met de roem der belezenheid te gaan strijken, lijken veel op dat soort dieven, dat er de voorkeur aan geeft in te breken in spaarbanken om de moeite van talrijke particuliere brandkasten te ontlopen. De vergelijking gaat meer op, dan men wellicht geneigd is te denken; wij lezers stelen allen, zonder uitzondering, van de talenten der schrijvers, maar wij bestelen hen gewoonlijk thuis; de spaarbankhouders der litteratuur, alias de samenstellers van bloemlezingen, dagen echter uit tot diefstal in het groot; allerlei kostbaarheden leggen zij bijeen in dezelfde safe, men behoeft maar te grabbelen.

Om van de beeldspraak af te stappen: het belang van bloemlezingen, en speciaal dan van bloemlezingen der poëzie, lijkt mij in het algemeen zeer problematisch. Dienen zij uitsluitend, om ons te inviteren in het totnogtoe onbereikbare, dan horen zij eigenlijk altijd toch min of meer thuis bij het middelbaar onderwijs en moeten worden ondergebracht bij de ‘leerstof’; dienen zij om de snob te helpen bij het zoeken naar een litteraire ‘houding’ in beschaafd gezelschap, dan bevorderen zij een soort dilettantisme, waar niemand baat bij heeft dan de snob zelf, die er zijn ijdelheid door gestreeld voelt, en werken zij de schijnvorm der cultuur, de ‘algemene ontwikkeling’ in de hand; en ‘algemene ontwikkeling’ in zaken der poëzie is één der afschuwelijkste dingen, die men zich onder de culturele spotvormen denken kan.

Wij bezitten op dit gebied (om ons te bepalen tot de levende dichters, die het thema van deze kroniek zijn) zo het één en ander. Costers bekende Nieuwe Geluiden, vele malen herdrukt, behoef ik hier wel niet met nadruk te noemen. De onloochenbare verdienste van het werk is, dat het veel Nederlandse poëzie, hoofdzakelijk van omstreeks en na de oorlog, onder het bereik van een groter publiek heeft gebracht en daardoor propaganda heeft gemaakt voor de jonge dichters, die destijds weinig of niet gelezen werden; deze verdienste betreft dan hoofdzakelijk het middelbaar onderwijs, in de ietwat uitgebreider zin, die ik zoëven aan het begrip heb gegeven. Het nadeel van hetzelfde boek is, dat het door Coster is

[p. 42]

ingeleid op een veel te hooggestemde toon van algemene overschatting der verzamelde dichters; als men die karakteristieken thans, nadat het eerste rumoer om de toenmalige jonge poëzie wat is bedaard, herleest, komt meer nog dan vroeger in de dagen van de strijd zelf de schromelijke overdrijving van Costers te pathetische stijl naar voren. Ik bedoel hiermee niet in de eerste plaats dat Coster de ene dichter ten koste van de andere heeft overschat; inderdaad, ook dat is hem overkomen, maar welke bloemlezer overkomt dat niet! Het zou hoogst onbillijk zijn, Coster van dergelijke door de tijd trouwens al voldoende gecorrigeerde vergissingen ernstige verwijten te maken. Veel belangrijker immers voor de beoordeling van Nieuwe Geluiden is de algemene overdrijving van de poëtische motieven, waaraan Coster schuldig staat; het is, om zo te zeggen, in die befaamde inleiding een geraas als van een poëtisch Laatste Oordeel, waarbij de dichteres Marie van K. (poëtisch reeds lang ter ziele) minstens even apocalyptische capriolen maakt als de dichter J.C. van Schagen; men krijgt de indruk, dat Coster alles, wat hij in gedichten ongetwijfeld zuiver aanvoelde, in de golving van zijn verklarend proza vijfmaal te zwaar liet nadeinen. Vandaar het monotone van al die karakteristieken, ondanks alle pogingen, om de nuances zo gevarieerd mogelijk weer te geven; er heeft een soort ‘gelijkschakeling’ plaats gehad in Costers proza, waardoor alle dichters, van Martien Beversluis tot Slauerhoff, onwillekeurig op elkaar gaan lijken... als men op die inleiding afgaat, wel te verstaan. Bovendien lijkt de gehele Nederlandse poëzie, door deze deining, als ensemble veel ‘geweldiger’ dan zij is; want wat zij ook moge zijn, een ensemble van hemelbestormende giganten is zij zeer bepaald niet.

De circa 1930 door D.A.M. Binnendijk samengestelde en ingeleide bloemlezing Prisma was een weloverwogen reactie op Costers procédé. Binnendijk wilde het vorm-element op de voorgrond stellen en verkondigde de leer van ‘beschermd domein der Poëzie’, waarin hij de lezer door zijn anthologie wilde binnenleiden. Hier zag men dus de apocalyptische capriolen verdwijnen om plaats te maken voor een gezelschap van uitgezochte en aan Binnendijks normen getoetste poëten,

[p. 43]

die allen gekeurd werden op hun gehalte aan vormkracht; ‘de aanwezigheid van deze vormkracht nu heeft... gediend als criterium voor deze bloemlezing’, aldus Binnendijk in zijn inleiding. Het gevolg van deze, op zichzelf begrijpelijke reactie bleek te zijn het optreden van een groot aantal gentlemenepigonen; zij voldeden immers aan het criterium van de vorm en andere eisen stelde de verzamelaar niet; of de verzamelden ook nog belangrijke mensen waren, was een vraag, die hier niet werd opgeworpen. Heeft dus Costers bloemlezing iets van het gezwollene en pathetische van de man, die tot elke prijs giganten wil ontdekken, Prisma vertoont iets stijfs en formeels, dat ons herinnert aan det middelbaar onderwijs in engere zin.

Er zijn meer bloemlezingen in Nederland; maar laten wij ons tot deze twee, de voornaamste bepalen, en zien, wat de nieuwe bloemlezing van Greshoff te vertellen heeft.

De titel Kent Uw Dichters! vind ik niet gelukkig gekozen. Hij ademt een verkeerde democratie; het is onzin, om het gehele Nederlandse volk met een uitroepteken te sommeren zijn dichters te kennen. Ik mag ook niet aannemen, dat Greshoff dit bedoeld heeft; maar mij overtuigen van mijn ongelijk inzake de waarde van bloemlezingen kan ook zijn bloemlezing niet, al heeft zij de verdienste, anders te zijn ingericht dan die van Coster en Binnendijk. Greshoffs werk heeft minder pretenties; het kan het stellen zonder een uitvoerige inleiding met karakteristieken van de opgenomen dichters; het is inderdaad, zoals de ondertitel zegt, een poëtisch stalenboek. Van iedere dichter is één vers opgenomen; er is dus geen rekening gehouden met de belangrijkheid van een figuur; enig doel is, de lezer (de volwassene dus, die ik mij zo moeilijk voor kan stellen) kennis te laten nemen van wat er al zo in de Nederlandse poëzie van thans omgaat. Ik herhaal: deze doelstelling was aanmerkelijk minder zwaar dan die van Coster en Binnendijk, en in zekere zin mag men het dus niet van hun budget aftrekken, dat zij in practisch resultaat soms bij Greshoff achterbleven. Een stalenboek - ieder, die wel eens behangselpapier heeft moeten uitzoeken, zal het beamen - is geen compositie, vertegenwoordigt een minimum aan synthese, is zelfs

[p. 44]

vaak een ware kwelling door zijn onbeperkte wanorde en zijn overstelpende veelheid aan materiaal; daarentegen heeft het voor, dat men zelf in die anarchie zijn weg kan zoeken, zonder te worden afgeleid door de preoccupaties van een meneer, die u zegt, wat mooi is en wat niet.

Al deze qualiteiten en fouten van het stalenboek bezit Greshoffs anthologie inderdaad. Het materiaal is uitstekend; de wijze, waarop het bijeengebracht is, verraadt goede smaak en een veelzijdige belezenheid zonder vooropgezette parti pris; iemand, die nu werkelijk tot de Nederlandse levende poëzie nadert als een vreemde en niettemin voor poëzie gevoelige, kan zijn gang gaan, want het stalenboek is niet van de eerste de beste afkomstig. Het ontbreken van de (uit den aard der zaak en zelfs bij de superieurste behandeling altijd wat schools aandoende) karakteristieken is m.i. een voordeel, tenminste als men de bundel werkelijk als stalenboek gebruikt; of een leek, die zich in die bonte schare werpt, het zonder oriëntering zal kunnen doen, is een tweede. Het lijkt wel buitengewoon aannemelijk, die theorie van het poëtische stalenboek; maar in de practijk is poëzie geen behangselpapier, en hij, die de dichters niet kent in hun geheel, d.w.z. als persoonlijkheden, die een bepaalde waarde representeren, zal door deze losse gedichten niet tevreden worden gesteld; hij zal zeker een indruk krijgen van wat er ‘te koop’ is, maar omdat iedere kennismaking van langere adem hem onthouden wordt, zal hij van de persoonlijkheid van de dichter geen hoogte kunnen krijgen. Bij Coster en Binnendijk vond men van dichters, die zij om een of andere reden belangrijker achtten, meer verzen, en daarbij de karakteristieken; Greshoff versmaadt dat systeem (wat de karakteristieken betreft m.i. terecht!), maar vervalt nu in een ander uiterste: het stalenboek, met van elk dichterlijk behangsel één lapje.

Bovendien moeten wij, het zij hier aanstonds vermeld, Greshoff op een zonderlinge inconsequentie betrappen. Hij zegt nl. in zijn inleidend woord, dat zijn bundel ‘geheel buiten de voorkeuren van den samensteller om’ is gemaakt. Dit nu is toch wel een erg vreemde bewering, als men daarnevens aan het publiek aanbiedt één vers telkens van één dichter! Er

[p. 45]

heeft dan toch op zijn minst een schifting plaats gehad, die op de voorkeuren van de samensteller wijst; en gelukkig kan men vaststellen, dat Greshoff, tegen zijn eigen bewering in dus, ook wel degelijk rekening heeft gehouden met zijn voorkeuren. Om een voorbeeld te noemen: van François Pauwels, een dichter, waarvan men waarachtig niet kan zeggen, dat hij veel goeds heeft geschreven, neemt Greshoff met het beleid van zijn voorkeur een goed vers (‘De Vreemde Tocht’) op; precies dezelfde tactiek volgt hij ten opzichte van Martien Beversluis en Dop Bles, om maar enkele namen te noemen. Trouwens het staat een ieder vrij over Greshoffs keuze naar hartelust te discussiëren, want die keuze blijft de keuze van Greshoff en niemand anders. Ik zelf vind zijn selectie in het algemeen geslaagd, maar ik stel er toch de voorkeuren van Greshoff voor verantwoordelijk!

Een ander groot bezwaar van deze ‘lappendeken’. De argeloze lezer, die dit boek raadpleegt, moet, dunkt mij, wel de indruk krijgen, dat de Nederlandse litteratuur met honderd dichters fabelachtig belangrijk is; en als om die indruk nog te versterken, voegt Greshoff er aan toe, dat hij zich tot een honderdtal ‘beperkt’ heeft. ‘Het zou geen moeite gekost hebben, om er, bescheiden geschat, nog een honderdtal naast te vinden.’

Met andere woorden: tweehonderd levende dichters zou dit kleine land herbergen; tweehonderd, die waard zijn om ‘bloemgelezen’ te worden en door een specimen voorgesteld te worden aan het publiek? Het spijt mij, maar ik geloof er niets van; integendeel, ik ben van mening, dat Greshoff er goed aan gedaan zou hebben, van b.v. vijftig dichters telkens twee verzen te geven en zorgvuldiger te schiften volgens het criterium der persoonlijke belangrijkheid. Ook al hebben Jacques Benoit, Dop Bles, H. de Bruin, Charivarius, L. Ali Cohen, Martin Leopold, G. Kamphuis en zovele andere figuranten in deze bundel wel eens een aardig vers geschreven: er is geen enkele reden, om hen daarom in een verzameling representatieve gedichten naar voren te brengen, tenzij... Greshoff de bedoeling heeft gehad te vervallen in hetzelfde euvel als dat, waaraan de bloemlezing Prisma leed! Ook Greshoff verzuimt

[p. 46]

hier weer, evenals Binnendijk, het zo gewichtige onderscheid te maken tussen oorspronkelijkheid en epigonisme; ook bij hem vindt men kris kras door elkaar en nog wel elk met één vers, Agatha Segers, J. Slaeurhoff en Gabriël Smit. Wie maakt daaruit op, dat Agatha en Gabriël op zijn hoogst wel eens een goed vers hebben geschreven, terwijl Slauerhoff een oeuvre achter zich heeft?

Het komt mij voor, dat Greshoffs systeem al evenmin deugt als dat van zijn beide voorgangers en dat zelfs de vaak zo voortreffelijke keuze zijn bloemlezing niet bruikbaarder zal maken. Minder dan ooit trouwens zie ik de man, voor wie al dit werk werd verricht: de argeloze zoeker in het stalenboek....