[p. 47]

Een volk en zijn mythe

Heinrich Mann: Der Hass
Ernst Toller: Eine Jugend in Deutschland

Wie zich realiseren wil, wat zich sedert Maart 1933 in Duitsland, in de onmiddellijke nabijheid van onze Oostelijke grens, voltrekt, zal zich niet tevreden kunnen stellen met politiek alleen; hij zal gedwongen zijn, er zich duidelijk rekenschap van te geven, dat de ‘revolutie’, die het nationaal-socialistisch regiem bracht, zich sedert lang heeft omgezet in een culturele structuurverandering van een geheel volk. De politiek, in de engere zin van ‘staatkunde’, is maar een klein onderdeel van het gehele proces; de politiek geeft misschien zelfs een tamelijk onjuist beeld van dat proces, omdat achter de schermen, in de huiskamers, de ateliers en de laboratoria de kleine dingen veranderen, zonder dat het aanstonds in een (bovendien streng gecontroleerde) pers tot uiting komt. En de kleine dingen zijn, zoals altijd, ook hier het belangrijkst voor de kennis van het totale beeld.

Iemand, die zoals schrijver dezes, enige tijd in Duitsland heeft geleefd, zij het dan ook onder de republiek van Weimar, weet, dat wat thans gebeurt, eigenlijk met partijpolitiek weinig te maken heeft. In Duitsland is op het ogenblik een mythe tot officieel aanzien gekomen, die het Duitse volk officieus, en in veel groepen zelfs, die zich destijds republikeins noemden, sedert de dagen van de vrijheidsoorlogen voortdurend was blijven belijden. Het nationaal-socialisme heeft nauwelijk iets anders gedaan dan die mythe van volk, bloed en de daarmee verwante begrippen activeren; en daaraan heeft het zijn wonderbaarlijk schijnend succes te danken. Men behoeft werkelijk niet aan mirakelen te denken, als men, steeds overigens nog met verbazing, constateren moet, dat de oppervlakte van Europees georiënteerde cultuur, de cultuur van het officiële Tweede Rijk, in verloop van enkele maanden volkomen verdwenen is, want werkelijk, het was de façade van een cultuur,

[p. 48]

meer niet, die ineenstortte. Daarachter leefden instincten, die geen verbond hadden gesloten met de oppervlakte; een universiteitsbeschaving overlopend van philosophisch jargon, gespecialiseerd tot in het monsterlijke, maar met een essentieel gebrek aan harmonie, was het symbool van een volk van denkers en dichters, dat denken en dichten maar uiterst zelden tot een synthese had kunnen verenigen. Wat men daarover tegenwoordig ook moge fabelen, het staat vast, dat Goethe en Nietzsche (wie weet voor een deel ook Bismarck) vreemdelingen zijn geweest in hun eigen land en het, als zij thans terugkeerden, in nog groter mate zouden blijven. Goethe, de representant van een cultuur, waarin Europa volkomen was opgenomen (men leze slechts de ‘Gespräche mit Eckermann’, die in dit opzicht geen twijfel over laten), representant tegelijk van het voorname hofleven in een Duitse miniatuurstaat; Nietzsche, door zijn tijdgenoten geïgnoreerd en op zijn best op de schouder geklopt om zijn ‘fraaie stijl’, door het nageslacht misverstaan tot in het belachelijke (alsof hij een voorloper van de thans in Duitsland heersende mythe ware geweest!)... zij hebben beiden herhaalde malen gezegd, dat hun volk als cultuurvolk achterstond bij de rest van Europa. Zij waren beiden ballingen in eigen land, met dien verstande, dat Goethe die ballingschap gemakkelijk kon verdragen, omdat zijn geest de tegenstellingen als vanzelf harmoniseerde, terwijl Nietzsche in Zwitserland en Italië rondzwierf en als ‘emigrant’ op vreemde bodem zijn werken moest schrijven. Het enige verschil tussen hem en de emigranten van tegenwoordig is, dat het Rijk van Bismarck hem vergunde in Duitsland althans te publiceren, terwijl men hem dat nu zonder enige twijfel zou hebben verboden.

Voor Nietzsche was het grote drama der Duitse cultuur een open boek. ‘Ihr Deutsche, ihr seid so tief, ihr seid noch nicht einmal oberflächlich....’

Het lijkt mij daarom nog niet minder een bewijs van verkeerde oppervlakkigheid, als ik Heinrich Mann in zijn ‘Zeitgeschichte’ hoor beweren, dat, gegeven een paar verraders à la Von Papen minder, de ontwikkeling van het jaar 1933 evengoed anders had kunnen zijn. Niet, dat ik hierover lang met

[p. 49]

Mann zou willen discussiëren; want per slot van rekening is de geschiedenis iets onomkeerbaars en heeft iemand, die zegt, dat de wereld er anders uit zou zien, als Napoleon aan de kinderstuipjes was overleden, vanzelf en met vrij veel gemak gelijk. Men zou dus Mann ook bij voorbaat willen toegeven, dat Hitler, als hij meer talent voor schilderen had gehad, waarschijnlijk geen politieke rol zou hebben gespeeld; maar hij had nu eenmaal niet het geringste talent voor deze kunst, en daarmee moet de geschiedenis zich contenteren. Het is oppervlakkigheid, als Heinrich Mann de ontwikkeling der gebeurtenissen in Duitsland min of meer wil beschouwen als een spel van toevallige omstandigheden, omdat daardoor te enenmale miskend wordt, hoe krachtig, zij het dan ook ondergronds en latent, de mythe van volk en bloed reeds aanwezig was, eer er ook maar een spoor van Hitler te bekennen viel. In dit opzicht is Mann al aanstonds de mindere van de nog niet overtroffen geschiedschrijver der nationaal-socialistische beweging, Konrad Heiden, die niet alleen in zijn Geschichte des National-Sozialismus een meesterlijke psychologie van de ‘Führer’ geeft, maar ook aantoont, uit welke zonderlinge mengeling van groezelig mysticisme en politiek ressentiment Hitler tenslotte naar boven kwam.

Bij Mann vindt men van die voorgeschiedenis eigenlijk niets belangrijks; hij kent te weinig waarde toe aan de voedingsbodem, hij ziet overal slechts het complot tegen de republiek, die hij verdedigt met een genegenheid, zoals men die bij Duitse schrijvers ook van vóór de ‘revolutie’ zelden aantreft. Mann is een toegewijde republikein geweest van de soort, die men altijd met een lampje heeft moeten zoeken; waarschijnlijk is ook juist daarom zijn requisitoir tegen de vijanden dier republiek meer heftig, satyrisch en oprecht dan diepgaand en gedocumenteerd.

In Der Untertan gaf Heinrich Mann jaren geleden een polemiek in romanvorm tegen de geest van het wilhelminische keizerrijk; in Der Hass keert hij zich met niet minder scherpte en verbittering tegen het regiem, dat hem alles heeft ontnomen, wat hem dierbaar was. Veel meer dan Thomas vertegenwoordigt Heinrich Mann de republikeinse idee; Thomas,

[p. 50]

de ‘unpolitische’, verre de meerdere van zijn broeder in raffinement, subtiliteit en stylistische vermogens, hield altijd een slag om de arm, zoals zovele Duitse burgers dat deden; men zag hem, hoewel republikein en cosmopoliet, nooit in de positieve aanval, maar wel arm in arm met Wagner. In zijn ongecompliceerder directheid is Heinrich Mann mij daarom in dit tijdsgewricht sympathieker; hoe journalistiek en vaak goedkoop ik Der Hass ook vind, de oprechtheid doet mij veel van dat alles vergeten. En vergelijkt men dit in het buitenland gedrukte boek met de zoetelijke massaproductie der officiële Duitse romanciers en essayisten, waarvoor men waarlijk in Europa geen belangstelling meer behoeft te vragen, omdat zij volgens eenzelfde recept is gebakken, dan wordt het zo aanvechtbare boek van deze oude kampioen voor vrijheid en redelijkheid misschien wel een kostbaar meesterwerkje.

Heinrich Mann is in hart en nieren rationalist: dat is zijn kracht en zijn zwakheid. Zijn kracht: want hij ontleent aan dit ongeschokte vertrouwen op de ‘Vernunft’ zijn polemische vaart, zijn eerbied voor het gezond verstand en zijn afkeer van het valse mysticisme, dat in zijn land thans aan de orde van de dag is. Zijn zwakte: hij denkt er geen ogenblik aan, ook die ‘Vernunft’ problematisch te stellen en zich af te vragen, welke waarde de redelijkheid voor de mens heeft, in hoeverre een overwinning van de rede die mens zou kunnen baten. Daarom moest zijn betoog wel oppervlakkig blijven en, bij alle Voltaireaanse scherpte, onvoldoende, niet àfdoende. Het valse mysticisme van volk en bloed, dat Mann zeer gepeperd à faire neemt, heeft hem er toe verleid, het irrationele element in het leven als zodanig te nonchalant te behandelen; wanneer hij aannemelijk poogt te maken, dat de haat de enige drijfveer is, waardoor men het nationaal-socialisme kan verklaren, dan blijft zijn argumentatie zuiver pamflettistisch; hoezeer hij daarbij ook in de buurt komt van Nietzsche's ‘slavenmoraal’, die immers ook op ressentimentsgevoelens berust, hij weet nergens door te dringen tot de kern van het probleem en laat de lezer voortdurend achter met vragen, die hij van te voren al had moeten beantwoorden. Haat is voor Mann eigenlijk een vrij ongecompliceerd begrip;

[p. 51]

het is de haat tegen de rede, tegen de ‘verlichting’; het is de triomf van de middeleeuwse duisternis, die zich in die haat baan breekt om de ontwikkelingsgang der mensheid tegen te houden. Neemt men genoegen met dat wat al te simplistische schema, dan kan men ruimschoots tevreden zijn met Manns resultaten; maar het ongelukkige is, dat wij meer vragen; met dezelfde polemische kracht meer scepticisme tegenover eigen ideaal!

Neemt men Der Hass als pamflet in de beste vorm, dan vindt men er veel voortreffelijke dingen in, snijdend gezegd, helder geformuleerd, onbevangen gedacht. En ik kan het niet helpen, maar voortdurend heb ik, terwijl ik Mann lees, de nu luidruchtig opdringende tweede rang voor ogen, die van de volk-en-bloed-mythe profiteert, om zich nu eindelijk het plaatsje te veroveren, dat de cosmopolitischer georiënteerde republiek van Weimar hem niet gunde. ‘Da sind arme Nichtskönner mit Augen gelb vom Aerger. So lange hatten sie ertragen müssen, dass auch wir noch da waren’, zegt Mann langs zijn neus weg.

Vergeleken bij deze soort heroën is zelfs een pamfletschrijver met gezond verstand en een ongesluierde blik zonder bloedfantasieën een auteur van het eerste plan!

De autobiographie van Ernst Toller vangt aan met een inleiding, geschreven op de dag der befaamde boekenverbranding: het auto da fe, dat komende geslachten in hun geschiedenisboekjes wel zullen moeten memoreren als symptoom van gelukkig nogal onschadelijke vuuraanbidding. Het is de inleiding van een tot vertwijfeling geraakte idealist, die geen uitweg meer ziet en nochtans zijn geloof niet wil opgeven, die daarom zijn levensbeschrijving op tafel legt.

‘Wie de ineenstorting van 1933 begrijpen wil, moet de gebeurtenissen der jaren 1918 en 1919 in Duitsland kennen, waarvan ik hier vertel...’

Aldus Toller, de bekende schrijver van het drama Masse Mensch, van het niet minder bekende Hoppla, Wir leben, die, behalve om zijn politieke overtuiging, ook nog als Jood zijn land heeft moeten verlaten. (Ik laat nu maar in het midden, dat een of ander geniaal individu thans ook uitgevonden

[p. 52]

schijnt te hebben, dat Heinrich Mann een ‘angejudeter Arier’ is. Het wordt voor de Duitse cultuur langzamerhand moeilijk, zich nog op zuivere Ariërs te beroepen!). Tollers autobiographie stelt zich dus ook op het standpunt, dat de ware kern der tragedie lang voor het feitelijk gebeuren van de ‘nationale revolutie’ te zoeken is; en wat men dienomtrent in zijn boek leest, bevestigt voor de zoveelste maal mijn overtuiging, dat het nationaal-socialisme slechts de vorm heeft gebracht, waarin een lang bestaande mentaliteit officieel kon worden. Een curieus voorbeeld. Toller vertelt van de hongerperiode tegen het einde van de wereldoorlog:

‘De honger waart in Duitsland rond, professoren bewijzen, dat zemelen dezelfde voedingswaarde hebben als meel, jam met saccharine beter smaakt dan boter, aardappelloof heilzamer is voor de zenuwen en even lekker is als tabak.’

Dat was 1917, 1918. Wat zien wij tegenwoordig in hetzelfde land? Dat de bewijskracht der professoren zich richt op dezelfde quasi-wetenschappelijke procédé's, zij het dan ook ditmaal niet met de objecten zemelen en tabak; thans zijn de schedelmetingen meer in ere en de romantische rassentheorieën, en ook deze saccharine der wetenschap schijnt consumenten te vinden. Het is één staaltje uit de vele, die het boek van Toller zou kunnen opleveren. Hij heeft overigens zelf zijn toevlucht niet tot dergelijke parallellen genomen; het verhaal van dit veelbewogen leven is slechts een aaneenschakeling van doorgaans sober vertelde gebeurtenissen en geeft in die soberheid een overvloed van documenten. Uit alles blijkt, dat de idealist Toller al evenmin als de rationalist Heinrich Mann een diepgaande analyse aan kan. Beide schrijvers staan nog te zeer onder de directe invloed van de schokkende episode om zich geheel te kunnen losmaken van (ik zou bijna zeggen, volstrekt menselijke en natuurlijke) behoefte aan rhetoriek, die iedere strijdbaarheid noodzakelijk meebrengt. Ook voor Toller betekent het nationaal-socialisme barbarie en verraad aan de menselijke roeping, en hoewel het accent waarmee hij zijn ervaringen styleert, veel bewogener is dan dat van Mann, treft in zijn werk een verwant vertrouwen in de uiteindelijke triomf van de mens over het dier. Met al zijn ellende achter de

[p. 53]

rug heeft deze man toch nog het geluid van de jeugd, van haar rhetoriek, van haar illusies:

 
‘Ich bin dreissig Jahre.
 
Mein Haar wird grau.
 
Ich bin nicht müde.’