[p. 132]

Het lezen van poëzie

J. Slauerhoff: Soleares

Mijn dankbaarheid jegens de poëzie in het algemeen is niet zeer groot. Dat ligt minder aan de poëzie dan aan de woordenzwendel, waarmee men haar placht en pleegt te omgeven. Er is in Nederland zoveel getheoretiseerd over het schoon van verzen, dat men zich als redelijk mens wel moet afvragen, welke grond er kan zijn voor al die theorie, als toch (volgens de theoretiserenden zelf!) onze poëzie zoo phaenomenaal in bloei is geweest, dat zij wel voor zich zelf zou kunnen spreken. Men begrijpe mij wel: ik loochen die bloei allerminst, maar ik sta er enigszins plantaardig tegenover; de vele verheven commentaren over het ‘wezen’ en de ‘magie’ der dichtkunst heb ik voor mij niet nodig om aan een bloeiperiode te geloven, evenmin als ik daaraan behoefte heb tegenover het thans weder alom ontluikende speenkruid. Wij zijn doorgaans weinig eerlijk tegenover onszelf, wanneer wij over het lezen van poëzie spreken. Niemand durft ronduit een beschrijving te geven van de wijze, waarop hij die poëzie eigenlijk geniet. Men kan echter onmogelijk poëzie lezen, zoals men een roman of een essay leest; daartegen verzet zich het ‘bezwerende’ karakter van het gedicht (ik denk nu aan het korte gedicht, dat volgens Poe de enig-mogelijke vorm van poëzie is), daartegen verzet zich ook de afgeronde vorm, die met de continuïteit van het romanproza en het essayistisch betoog maar betrekkelijk weinig uitstaande heeft. De wijze, waarop men een gedicht opneemt, is in veel opzichten meer verwant aan het zien van schilderijen dan aan het lezen van boeken. Men leest eigenlijk geen vers; men leest het hoogstens over; daarna behoort het in ons gevloeid te zijn als een geheel en voor ons te staan als een beeld. Alle poëzie, die poëtisch effect heeft, is een verbinding van (meestal niet overheersende) logische gedachtencombinaties met de toets van het op één moment aanspreken-

[p. 133]

de beeld. Bijna had ik gezegd: anders is zij geen poëzie, maar de herinnering aan de stoute beweringen van de zendelingen der ‘poésie pure’, doet mij nog juist bijtijds zwijgen. Ik geef deze observatie dus niet als een recept, maar als een persoonlijke indruk.

Hoe men dan poëzie leest? Ik geloof, op de rand van de slaap en de droom. Poëziebundels koopt men om ze in de boekenkast te zetten, en er van tijd tot tijd met diepe genegenheid naar te kijken en ze dan in een onbewaakt ogenblik uit de kast te nemen, ze verstrooid door te bladeren, in een stoel te gaan zitten, twee, drie, acht gedichten ‘op te nemen’ en ze dan weer weg te zetten. Daarvan behoudt men het verrukkelijke, maar daarom nog niet met dwaze theorieën te idealiseren gevoel, dat men in zijn kast een verzameling taalbeelden bewaart, die een geheel andere waarde hebben dan etsen en aquarellen, omdat zij door het woord op een bijzondere wijze verzwagerd zijn met het redelijk argument, zonder zich, als de logica, te verliezen in de techniek dier redelijkheid zelf.

Alle geur der beeldende kunst verbindt zich met alle aangeduide mogelijkheden van het denken; ziedaar voor mij één van de voornaamste bekoringen der poëzie.

De poëzie van Slauerhoff is mij daarom zo dierbaar, omdat zij dit karakter van bindstof tussen logica en beeld zo volkomen en oprecht bezit. Ik herinner mij altijd nog, hoe zijn prachtig gedicht Chlotarius (opgenomen in de bundel Saturnus) mij betoverde, en wel vooral door de volgende regels, waarin de uitzonderingspositie van de knaap Chlotarius wordt getekend:

 
't Hoogst steeg de prille prinselijke haat
 
Tegen de norsche noordlijke vazallen,
 
Wier baarden op hun harnas dalen, hard en
 
Ruig als vuilzwartbevroren watervallen.
 
 
 
Zij leken op de oude Longobarden
 
Die hangen, sluw en somber afgeschilderd,
 
In 'n zaal waar 't zonlicht vleermuisschuw verwildert,
 
Waar de avond daalt als nauw de noen begonnen.

Hoe vaak ik deze bundel ook uit de kast neem en in een ver-

[p. 134]

loren ogenblik die regels overlees, altijd weer ril ik even om de feilloze ‘juistheid’, waarmee Slauerhoff het beeld van die vazallen en Longobarden weet op te roepen; zonder één woord te veel, zonder de uitvoerigheid van een schilderij, met een zuiverheid van taalnuance, die alleen voort kan komen uit een onbedorven beeldende intuïtie, in bedwang gehouden door de even natuurlijke distinctie van de ontdekker van mensenzielen, wiens hartstocht niet uitgaat naar het alleen-maar-pittoreske, maar in de eerste plaats naar het voor de mens kenmerkende detail. Men ziet de vazallen en Longobarden, maar behalve dat weet men ook iets van hen; die ‘vuilzwartbevroren watervallen’, die woordcombinatie ‘sluw en somber’ zijn niet alleen aanduidingen van omtrekken, maar ook psychologische ‘treffers’. Men kan dat moeilijk aan iemand duidelijk maken, die geen ‘gevoel voor poëzie’ bezit; men kan evenmin logisch uiteenzetten, dat het woord ‘verwilderen’ in verbinding met het voorafgaande ‘vleermuisschuw’ in deze regel de beschrijving van een zaal en een catalogisering der aanwezige meubels volkomen overbodig maakt. Dat is nog geen reden om dat beroemde ‘gevoel voor poëzie’ heilig te gaan verklaren, alsof het een goddelijk privilege was, maar wel een aansporing om in iedere schrijver, onverschillig of hij verzen maakt of niet, de nuance op te zoeken als het moment, dat over zijn persoonlijkheid beslist. De poëzie van Slauerhoff is niets zonder de nuance. Zij mist alle goedkope maat- en rijmeffecten, waardoor mindere goden vaak nog weten te overbluffen; zij is door velen vaak voor ‘slordig’ uitgemaakt, omdat zij geen aanspraak kan maken op een bepaalde soort élégance en een bepaalde quasi-metaphysica, waarvan de dichters het patent bezitten. Ieder gedicht van Slauerhoff is door en door aards, van materie zowel als van toon. Daarom is ook zijn nuance zo dierbaar aan hen, die even aards zijn als hij en, in zekere zin, even ‘slordig’.

Er zou een studie te schrijven zijn over de zielsgemeenschap der ‘slordigen’ in de wereldlitteratuur. Ik geloof, dat die ‘slordigen’ vaak de besten zouden blijken te zijn; want een zekere mate van ‘slordigheid’ heeft een ieder, die niet zo bijster geimponeerd wordt door de correctheid van de hoge hoed.

[p. 135]

Als men Slauerhoffs poëtisch debuut Archipel (in 1923 verschenen met het nodige aantal hinderlijke drukfouten, vervloekte slordigheid van de jonge dichter, die niet eens zijn drukproeven adoreert!) legt naast zijn laatste, uitstekende bundel Soleares, dan springt het wel zeer in het oog, dat deze poëzie zich heeft geconcentreerd en vereenvoudigd. Het thema: de ‘desperado’, de mens die zich outcast voelt in een wereld, die hij met een gemengd gevoel van afkeer, wanhopige genegenheid en sarcasme beschouwt, dit thema is bij Slauerhoff altijd gebleven; waar het bij zoveel dichters op pose berust, is het bij hem kennelijk vrij van theatraal gebaar en een direct gevolg van zijn natuur. In hoeveel gestalten heeft Slauerhoff de zwerver, de avonturier, de verzetpleger (maar het is geen beroeps-revolutionnair!) tegen de burgermansnormen niet trachten te vangen! Zijn beeldende capaciteit maakte het hem mogelijk steeds van een andere ‘anecdote’ uit tot zijn geliefd onderwerp, dat altijd iets van hemzelf verraadt, te naderen; zijn uitgesproken persoonlijkheid behoedde hem voor het gevaar in historische schilderijtjes of pastiches van anderen te vervallen. Er zijn betere en slechtere gedichten van Slauerhoff (het zou wel wonderbaarlijk zijn, als het anders was in een zo omvangrijk oeuvre als het zijne), maar de onbeduidende gedichten zijn in dat oeuvre uiterst zeldzaam. Meestal gaat het bij de dichters anders; zij worden steeds ‘beter’ van vorm en steeds minder boeiend als persoonlijkheid. Ongetwijfeld is ook Slauerhoff als poëet ‘vooruitgegaan’ sedert Archipel (in deze bundel liggen b.v. plastiek en psychologie nog vaak naast elkaar), maar het is nooit ten koste van zijn persoonlijkheid geweest. Nog altijd verraden Slauerhoffs verzen benijdenswaardig weinig van gladde routine en egaal meesterschap.

Het feit, dat Slauerhoffs poëzie en persoonlijkheid zich in de loop van tien jaar betrekkelijk gelijk zijn gebleven, zonder dat daardoor zijn poëtische inspiratie is verslapt en zijn vormkracht is verschraald, bewijst alleen al, dat wij in Slauerhoff in de volste zin des woords een groot dichter bezitten. Geen groot denker, geen belangrijk theoreticus, geen revolutionnair der ideeën: niets meer, maar ook niets minder dan een groot

[p. 136]

dichter. Het leven verschijnt in het werk van Slauerhoff (ook in zijn roman Het Leven op Aarde) als een vorm van ‘Zersetzung’. Ik gebruik met opzet dit woord, omdat het in de laatste tijd nogal eens over de tong is gegaan, als een soort verachtelijk tegendeel van propagandaleuzen voor edele, soliede en provinciale letterkunde. Ziehier een voorbeeld van die gesmade ‘Zersetzung’ uit de bundel Soleares, getiteld ‘Vida Triste’:

 
Gedoemd om droevig te leven
 
Wordt ieder die te veel liefheeft;
 
Nog nooit hield mijn hart het tegen,
 
De liefde die groot verdriet geeft.
 
 
 
Weer zocht tevergeefs aan jouw borst
 
Mijn gemartelde hart zijn rust,
 
Dat wil troost voor brandenden dorst
 
En wordt niet gelescht door lust.
 
 
 
En altijd lijden en boeten
 
Moet men voor iedere daad,
 
Tot de wellust der laatste zoete
 
Liefkoozing in dood vergaat.
 
 
 
Hoe lang men soms kan omhelzen;
 
Eens is weer de tijd vervloden;
 
Kan men dan nooit die helsche
 
Vervloekte passie dooden?
 
 
 
Ik weet het, liefde is zonde
 
En dus kreeg ik ook mijn straf:
 
Ik ben voor eeuwig gebonden
 
Aan iemand die nooit om mij gaf.
 
 
 
Wel heeft hij mij veel streelingen
 
En lief koozingen gedaan,
 
Nooit kon hij mijn liefde bevredigen,
 
Dat kan zeker niet bestaan.
[p. 137]
 
Ik weet wel, lijden en boeten
 
Moet men voor iedere daad,
 
Tot de wellust der laatste zoete
 
Liefkoozing in dood vergaat.
 
 
 
Hoe lang men soms kan omhelzen,
 
Eens is weer de tijd vervloden;
 
Kan men dan nooit die helsche
 
Vervloekte passie dooden?
 
 
 
(vertaald)

Er is één middel om die ‘helsche, vervloekte passie’ te doden, en het verbaast mij, Slauerhoff, dat gij daaraan nog niet gedacht hebt: dat is de rhetoriek van de propaganda, die alles overstemt, overschreeuwt, tot zelfs de innerlijke stemmen toe; die al aan het grote, edele, verhevene, opbouwende en weet ik wat niet al toe is, eer zij nog aan zichzelf is toegekomen. Voor zulk een rhetoriek is alles ‘Zersetzung’, wat zich niet solidair verklaart met het lichtelijk ridicuul optimisme der nieuwe boekenfabrikanten. Ik zal de laatste zijn om het levensgevoel van Slauerhoff, deze voortdurende onvrede met het bestaan en deze gedoemdheid tot ballingschap, aan te bevelen als een recept; het is slechts één van de mogelijke vormen van zelfonderzoek en zelfbegrenzing, en het is met name niet de mijne. Maar in het aangezicht van Nedersaksische, Opperpommerse en Bovenmoerdijkse agrariërsbombast, die voor vernieuwing wil laten doorgaan wat niet anders is dan opgelapte Tollensen Helmersaesthetiek, zijn wij één en van dezelfde stam. (Het idealiseren van die stam laten wij met vreugde aan de agrariërs over.)