De Europese geest
L'Avenir de l'Esprit Européen
Van 16 tot 18 October 1933 heeft er te Parijs een alleszins merkwaardige bijeenkomst plaats gehad van verschillende bekende personen (merendeels met een ‘Europese’ naam op wetenschappelijk of artistiek gebied). Deze bijeenkomst ging uit van het ‘Comité Français de Coöpération Européenne’ en beoogde een uitvoerige bespreking van het probleem van de ‘Europese geest’ door intellectuelen van diverse Europese staten, benevens het stichten van een studie gemeenschap voor dit zo urgente probleem. Het resultaat van de discussies, die inderdaad geleid hebben tot de totstandkoming van een Société d'Etudes Européennes, is thans voor iedere belangstellende lezer toegankelijk geworden door een boekuitgave van de tekst der gehouden redevoeringen.
De bijeenkomsten stonden onder presidium van de bekende Franse dichter en essayist Paul Valéry. Nederland was hier vertegenwoordigd door Prof. J. Huizinga en Mr J. Limburg. Verder namen aan de besprekingen deel o.a. Julien Benda, Léon Brunschvicg, Jean Cantacuzène (Roemenië), Francesco Coppola (Italië), Georges Duhamel, Aldous Huxley, Graaf Hermann Keyserling, le Rév. Père de la Brière, Salvador de Madariaga (Spanje), William Martin (Zwitserland), A. de Monzie, Jules Romains en graaf Teleki (Hongarije). Gelijk men ziet, een tamelijk uiteenlopend gezelschap, en niet van de geringste qualiteit. Wat deze personen met elkaar hebben verhandeld, is daarom alleen al (geheel afgezien nog van de waarde, die men aan zulke conferenties hecht) de moeite van het lezen waard; want ook al ware het zo gesteld, dat beroemde personen alleen tot negatieve conclusies kwamen, dan nog zou de negativiteit op zichzelf een resultaat zijn van bijzondere betekenis.
Het onderwerp, de toekomst van de Europese geest, is, men
zal het algemeen toegeven, zowel van buitengewoon groot belang als buitengewoon moeilijk te omschrijven. Dat er zoiets als een Europese geestesgesteldheid bestaat valt niet te ontkennen; maar de moeilijkheden beginnen pas, als men zich er rekenschap van gaat geven, welke concreta nu precies tot die ‘geest’ behoren, welke symptomen van het cultuur-leven daarbij moeten worden thuisgebracht. De verslagen van de handelingen der conferentie geven van de heersende meningsverschillen een zeer duidelijk beeld; vrijwel alle deelnemers blijken zich een voorstelling te hebben gevormd van de Europese geest; maar die voorstellingen, hoeveel gemeenschappelijke factoren zij ook mogen bevatten, lopen aanzienlijk uiteen, al naar gelang van de denkbeelden, waarvan de spreker de min of meer toevallige representant is. Het ligt niet in mijn bedoeling in deze Zondagskroniek, die beperkt is tot enkele kolommen, een overzicht te geven van de referaten; daarvoor zou ik een ruimte nodig hebben, die de beschikbare verre te buiten gaat; liever breng ik uit de besprekingen enkele punten naar voren, die mij bijzonder hebben getroffen, zij het dan positief of negatief.
In de eerste plaats schijnt mij deze conferentie van belang om het ogenblik, waarop zij bijeen is gekomen. Niets is tegenwoordig meer in discrediet dan het begrip Europa; er is bijna geen land, waarin niet het nationalisme (al dan niet in de vorm van fascisme of nationaal-socialisme) de boventoon voert. Bijna, zou men zo zeggen, klinkt het als een indecentie, wanneer iemand er prijs op stelt meer Europeaan dan Fransman, Zwitser of Nederlander te zijn; het herlevende nationalisme, dat zich verbindt met de leuzen van bloed en ras, beschouwt ‘Europa’ als een abstractie, goed voor idealistische salonhelden als graaf Coudenhove-Kalergi, wiens Pan-Europa reeds tot een onwaarschijnlijk ver verleden schijnt te behoren. Juist daarom is het meer dan ooit noodzakelijk, dat degenen, die zich ‘goede Europeanen’ voelen, daarvoor openlijk uitkomen en zich niet laten afschrikken door de boze gezichten van een aantal heren, die daarin minstens verraad zien jegens een of ander mystiek ideaal ‘van eigen bodem’. Het Europeanisme is geen verraad, het is een consequentie zelfs van het
nationalisme, de vervulling er van; het is een dwingende plicht, in deze tijd Europees te denken, zich rekenschap te geven van de Europese mentaliteit, die bezig is zich te vormen, alle remmingen ten spijt. Sterker: die Europese geestesgesteldheid bestaat reeds lang, en het is niet meer mogelijk haar te ontkennen. De vraag is alleen (en daarvoor komt men dan bijeen om te discussiëren), welke consequenties men daaraan verbindt; de vraag is vooral, of ‘Europa’ van bovenaf dan wel van onderop ontstaat. De intellectueel legt onwillekeurig de nadruk op het eerste, te veel wellicht, zoals ook uit deze discussies blijkt.
Dat intellectuelen samenkomen om hun adhaesie te betuigen aan de Europese gedachte, is op dit moment echter een sterker bewijs voor het bestaan van een Europese geest (men moet dat accentueren) dan enige jaren geleden. Ook de ouderwetse Europese intellectueel immers wordt door de gebeurtenissen van de dag bedreigd. Voor intellectuelen is ‘Europa’ in de practijk al zo lang een feit, dat men hun belangen rechtstreeks met dat ‘Europa’ kan identificeren. Het is een feit, dat de wetenschap al sedert eeuwen de landsgrenzen heeft overschreden; het is een feit, dat de humanisten (en met name de Nederlandse humanist Erasmus moet hier genoemd worden) reeds in het begin der zestiende eeuw een internationale ‘gemeenschap’ vormden, die men wel zou kunnen beschouwen als een voorstadium voor de thans opgerichte ‘Société d'Etudes Européennes’; het is, nogmaals, een feit, dat men zich de Europese litteratuur van thans zelfs niet meer kan denken zonder internationale uitwisseling van gedachten en zelfs gevoelsnuances; een André Gide is ondenkbaar zonder Nietzsche, een Aldous Huxley en een Thomas Mann behoren niet louter theoretisch, maar ook de facto tot één cultuur, hoezeer de nationale accenten hen ook weer van elkander doen verschillen. Een afgesloten nationale cultuur is in Europa niet meer mogelijk, behalve natuurlijk als kunstmatig provincialisme en geforceerde romantiek.
Maar ook al zijn dus de intellectuelen de eerste belanghebbenden bij een Europese cultuur, eenvoudig, omdat zij niet meer zonder de Europese band tussen de nationale cultuurschake-
ringen kunnen leven, er is niettemin reden genoeg om thans ieder symptoom van ‘Europeanisme’ ook van deze kant met instemming te begroeten. Het gevaar voor de Europese cultuur is groter dan ooit. Dat zelfs op deze conferentie de vlotte kosmopoliet graaf Hermann Keyserling aan komt dragen met nieuwe mystieke krachten, die hij ‘forces telluriques’ noemt, is karakteristiek voor de mentaliteit in het hedendaagse Duitsland, welks intellectuelen zich met waarlijk ontstellende snelheid hebben ‘aangepast’ bij de van bovenaf gedecreteerde manier van ‘denken’. Deze ‘forces telluriques’ (waaronder Keyserling verstaan wil hebben het accent op het ‘niet-geestelijk deel van het menselijk wezen’, zoals de Aarde, het Bloed, het Ras, het Milieu, etc.) zijn eigenlijk niets anders dan de met een fris metaphysisch verfje aangestreken nationale gevoelens van vroeger; dat Keyserling thans met een latijns klinkende naam opereert, bewijst reeds, met hoeveel révérences de intellectuelen van thans de dingen, waar zij destijds nooit of vluchtig over spraken, ten tonele voeren. Ook de intellectuelen zijn bang, dat zij zich vergisten, toen zij Europees dachten; en daarom kan het geen kwaad, dat zij deze bijeenkomst ter onderlinge bemoediging op touw hebben gezet.
Eén van de belangrijkste vraagstukken, waarmee men zich te Parijs heeft bezig gehouden, is, (men kan het uit het voorafgaande al raden) de verhouding tussen de Europese gedachte en het nationale besef. Prof. Huizinga, die voornamelijk de historische kant van het probleem heeft behandeld, verdedigde een verzoening van de nationale tegenstellingen, een soort veredeling van de nationale culturen dus door middel van selectie; daartegen kwam Julien Benda, de bekende schrijver van La Trahison des Clercs en Discours à la Nation Européenne, in verzet, omdat hij van mening was, dat de volken hun nationale eigenschappen moeten prijsgeven, als zij ooit een Europese natie willen vormen.
Een andere quaestie, die telkens ter sprake kwam, was die van de juistheid van het woord ‘Europa’. Ook op deze conferentie heeft het niet ontbroken aan mensen, die niet over een Europese cultuur willen spreken, zonder er ook aanstonds de hele wereld in te betrekken. ‘In deze tijd is het onmogelijk de
Europese quaestie te behandelen zonder uit te gaan van de totaliteit der mensen; het onmiddellijk contact tussen alle punten van de aardbol, dat door de moderne verkeersmiddelen is geschapen, heeft van alle mensen buren gemaakt, en dientengevolge is de geest van de tijd een planetaire geest’, zegt Keyserling. Men ziet, dat het aan moeilijkheden in de definitie allerminst ontbreekt! Enerzijds is men het niet eens over de verhouding der naties tot ‘Europa’, anderzijds meent men zich niet voor ‘Europa’ te kunnen verklaren dan door een beroep op de eenheid der wereld. Zo zweeft de idee Europa tussen nationale welwillendheid en kosmopolitische vaagheid rond; en daaruit kan men opmaken, dat men onder intellectuelen is. Het lijkt mij, dat vooral Keyserling de Europese gedachte een zeer slechte dienst bewijst, als hij haar samenbrengt met allerlei universele aspiraties; immers, waar Huizinga en Benda het zelfs niet eens kunnen worden over het aandeel der nationaliteiten in het gewenste ‘Europa’, doet het universalisme van graaf Keyserling denken aan de man, die de huid van de beer verkocht, eer hij hem geschoten had. Niets is onjuister dan zulke transacties; het feit, dat er een Europese gedachte bestaat, en dat er (naast en dwars door alle drastische verscherping der nationale grenzen!) een nivellering van nationale tegenstellingen is waar te nemen, heeft weinig te maken met bespiegelingen over een planetaire geest; het Europese probleem behoort voor alles een nuchter, een practisch probleem te zijn, en wie zou menen, dat het woord ‘Europa’ een soort surrogaat is voor een universele verzoening van alle tegenstellingen en wrijvingen, behoort thuis bij de dwepers.
In dit verband doet het ook zonderling aan, dat men op deze bijeenkomst van te voren besloten heeft de politiek buiten beschouwing te laten. Daarmee heeft men het thema der discussies op een zeer ongewenste wijze moeten beperken; want hoe kan men in vredesnaam over Europa spreken zonder aan allerlei politieke opinies en vooroordelen te raken! Nu stuit men in de verslagen op het ietwat komische feit, dat Paul Valéry, de wellevende, bijna al te wellevende voorzitter, die voor ieder referaat een charmant woordje weet te bedenken, Aldous Huxley kapittelt, omdat ‘mon cher Huxley’ het poli-
tieke terrein heeft aangeraakt, meer niet. Wat Huxley eigenlijk miszegd heeft, blijkt zelfs nauwelijks uit de tekst; hij heeft hier een scherpe, zij het wat hautaine rede gehouden tegen het anti-intellectualisme en de toenemende vulgariteit van de smaak. Maar al had Huxley wel iets miszegd, dan nog ware het dwaasheid hem daarvan een verwijt te maken. Door de politiek te vermijden (in plaats van te veredelen) maakt men zich schuldig aan donquichoterie, en zeker als het gaat om het probleem Europa, dat aan alle kanten een politiek probleem is; in deze voorzichtige verbodsbepaling steekt nog de oude angst van de intellectuelen voor de politiek, die voor de geleerde en de artist ‘te min’ is. Ten onrechte, deze angst; ook als men de politiek vermijdt, doet men aan politiek! Men is dan z.g. neutraal, d.w.z. een factor in het politieke spel, waarom de anderen hun berekeningen spinnen; maar aan de politiek doet men mee, of men wil of niet! Wat op deze conferentie aan ‘culturele beschouwingen’ werd gelanceerd, moest thans door de opgelegde beperking noodzakelijkerwijs meermalen een academisch karakter krijgen. Niet zonder reden constateert Jules Romains aan het einde der discussies: ‘De motieven voor dit verbod (om over politiek te spreken) ken ik, en ik acht ze geenszins waardeloos. Maar volgens mijn gevoel bedreigt juist dit verbod, dat men op dit tijdstip voor onvermijdelijk houdt, onze debatten met onvruchtbaarheid. Inderdaad is in de loop van onze gesprekken de politiek ongeveer buiten de deur gebleven. Maar de academiek is binnengekomen, en heeft haar plaats ingenomen. Ik stel voor, dat men als academiek qualificeert de kunst van het spreken zonder dat men zich compromitteert inzake enig onderwerp, wanneer het op een netelig punt is gekomen.’
Het scherpe, maar volkomen rechtvaardige verwijt van Romains karakteriseert niet alleen de houding inzake de politiek, die dit gezelschap intellectuelen heeft aangenomen; over het geheel toch maken de debatten de indruk van academische debatten. Men heeft elkaar te beleefd behandeld (ook dat is mogelijk!), men heeft elkaar te veel ontzien, men is te welsprekend geweest en te universeel. En dit is dan, naast de vele voordelen, die zulk een confrontatie van opinies biedt, het
grote nadeel van de intellectuele uitwisseling, en trouwens van de intellectueel in het algemeen. Hij wil tot iedere prijs de vulgariteit vermijden, en daardoor komt hij, als hij niet oppast, terecht bij de academische steriliteit.
Door dit nadeel late men zich overigens niet afschrikken. Voor het ogenblik kunnen wij wel wat intellectualiteit gebruiken; en daarvan vindt men genoeg in het bovendien uitstekend uitgegeven boek, dat de voorhof vormt van de ‘Société d'Etudes Européennes’.