Japanse assimilatie
Naoshi Tokoenaga: Straat zonder zon
De geschiedenis van Japan sedert het jaar 1868 is een miraculeus voorbeeld van cultureel aanpassingsvermogen. In dit jaar nam de nieuwe Mikado, Mutsohito, zelf het bestuur op zich, in een land, dat vrijwel afgesloten van de wereld onder een soort leenstelsel had geleefd, met een machtige Sjogoen (hofmeier), daimio's (leenmannen) en samurai's (ridders); van de Mikado had het publiek alleen bij feestelijke gelegenheden de voetzolen te zien gekregen. Dit laatste symbool spreekt boekdelen, wanneer men het vergelijkt met de moderne symbolen, die de geluidsfilmjournalen ons te zien geven: Japanse onderwijzers, die, met Europese boorden en in Europese colbertjes getooid, hun keizer hulde brengen door een ook al Europees klinkend nasaal gezang aan te heffen, een keizer, wiens lichaam in een militair costuum van Europese snit is ondergebracht en wiens voetzolen niet eens het onderwerp van een filmische close up hebben uitgemaakt.
Het is voor de westerling moeilijk dit wonderlijke proces van assimilatie op de juiste waarde te schatten. In hoeverre berust dit accepteren van Europese oppervlaktecultuur op zuivere imitatie? In hoeverre heeft de assimilatie ook zijn invloed laten gelden op het karakter van een volk als de Japanners, dat met al zijn bekende vatbaarheid voor handige navolging toch ook nog beschikt over zoiets als een particuliere traditie? Om op die vragen antwoord te kunnen geven, moet men een kenner zijn van de Japanse psyche, liefst uit eigen aanschouwing: wij hebben ons hier te beperken tot enkele algemene gezichtspunten, die men ook kan gebruiken zonder een ethnologische specialiteit te zijn. De imitatiedrift immers is een algemeen verschijnsel, dat in alle culturen een rol speelt; het naäpen van cultuur, zelfs het zo bedrieglijk naäpen, dat de beste toeschouwers door het tafereel worden misleid, is de uiterst be-
langrijke factor in het cultuurleven als zodanig; zonder een uitgebreide peripherie van mensen, ‘die doen alsof’, zou de cultuur niet eens kunnen bestaan. Hoeveel mensen, die zeggen van Baudelaire te ‘genieten’, leven werkelijk de conflicten van Baudelaire na? Ik zou het aantal uit voorzichtige hoffelijkheid jegens de cultuur maar liever niet willen schatten! Van deze imitatieve factor hebben de Japanners een dankbaar gebruik gemaakt; er zijn reizigers, die Japan door en door kennen, en van mening zijn, dat dit volk zich van de Westerse cultuur alleen bedient, zoals het zich bedient van de Westerse techniek en de Westerse bolhoed, zonder dat hier die cultuur ook maar in de geringste mate productief wordt, eigendom van de mens wordt. Als dat juist is, moet men het ‘gele gevaar’ in de eerste plaats beschouwen als een economisch en technisch gevaar, dat een eigenaardige manifestatie te zien geeft van de kracht der culturele imitatie; de dreiging in het verre Oosten lijkt dan bijzonder veel op een godsgericht, dat de Westerse beschaving houdt over zichzelf; d.w.z. over haar eigen imitatietalent, dat zij door de Japanners in de perfectie heeft laten uitwerken en als een parodie op haarzelf door vermomden laat opvoeren. Ik voor mij heb een gevoel van leedvermaak nooit geheel kunnen onderdrukken, als ik Europeanen met veel minachting hoorde spreken over de oppervlakkige beschaving der moderne Japanners; immers het is juist deze soort beschaving, die door de technici in Europa gesteld wordt tegenover de ‘onpractische’ klassieke opleiding, het is juist deze vorm van cultuur, die, hoewel imitatie, door hen wordt aangeprezen tegenover ‘boekengeleerdheid’. Het practische voordeel ligt trouwens voor de hand; in dit zuiver imitatieve stadium ontbreekt nog alle moeizame verantwoordelijkheid, alle getob met diepzinnige problemen; de cultuur wordt gebruikt als een technisch apparaat, als een ‘verbaal’ georiënteerd hulpmiddel in de strijd om het bestaan; zou men, als eerlijk technicus, de Japanners dus niet moeten benijden, in plaats van hen te betuttelen over hun ‘oppervlakkigheid’? Het komt mij voor, dat deze conclusie de enig mogelijke is. Pas voor hen, die ook in de Europese cultuur het technische principe en de doelstelling ‘efficiency’ verwer-
pen, wordt het Japanse procédé een groot vraagteken; maar niet zozeer om de Japanners, als wel om het procédé, dat op het Japanse toneel de Europeaan onthuld wordt zonder de romantische sluiers van zijn eigen werelddeel.
In een groot gedicht Noodklok, met het refrein ‘Europa, vernietig Japan!’ heeft de dichter Jaap van Gelderen enige tijd geleden met deze regels de verhouding van de Japanner tot de hem in wezen volkomen vreemde cultuur aangegeven; maar als men eerlijk wil zijn, zal men moeten toegeven, dat diezelfde regels evenzeer van toepassing zijn op de Europese civilisatie zelf, waarover Spengler en Ortega y Gasset niet zonder reden de staf hebben gebroken! Japan representeert Europa in een gemummificeerde, en toch gevaarlijke levende realiteit: onze beschavingsformules en cultuurrecepten kan men daar bewonderen, en het is wat al te gemakkelijk ze te verloochenen, omdat ze door Japanners worden gehanteerd; het feit, dàt onze beschaving zich in enkele tientallen jaren laat overplanten naar een totaal vreemde bodem, moge iets bewijzen voor het assimilatievermogen en de oppervlakkigheid der Japanners, het bewijst minstens evenveel voor de verwarring van formalistische handigheid en waarachtige cultuur, die onze negentiende eeuw zo dikwijls parten heeft gespeeld.
Ik heb dit punt: de verwantschap tussen Japanse oppervlakkigheid en Europese oppervlakkigheid zo opzettelijk naar voren gebracht, omdat ik geloof, dat er in dezen misschien een gradueel, maar zeker geen essentieel verschil bestaat tussen de gemiddelde Japanner en de gemiddelde homo sapiens in de Europese variëteit. Graaf Keyserling, die, met een zekere voorliefde gewag maakt van een ‘planetaire geest’, waarmee wij
op deze aardbol en in dit cultuurstadium rekening moeten houden, heeft wellicht gelijk, als men het iets minder philosophisch uitdrukt: er ontstaat n.l. over de gehele aardoppervlakte een soort aan alle landen en volken gemeenzame zin voor banaliteit, die sterk in de hand wordt gewerkt door de verspreiding van gemeenplaatsen per radio. Het ene volk zal zich sneller assimileren dan het andere, en de Japanners hebben in dit opzicht een kampioen-prestatie geleverd; maar het lijkt mij zeer kortzichtig daaruit af te leiden, dat zij daarom niet, evengoed als de geassimileerde Europeanen, belangrijke culturele reacties op dat proces zouden kunnen voortbrengen. In ieder geval is het onzin, hen terug te verwijzen naar hun sjogoen en daimio's; Japan kan niet meer terug, zomin als de geschiedenis kan worden teruggeschroefd, en wij hebben voortaan rekening te houden met het Japan van de onderwijzers met boord en colbert; wie zich daartegen verzet en geisha-romantiek verlangt, toont een te geringe liefde voor de werkelijke pikanterie der historie.
De Wereldbibliotheek heeft daarom een goed werk gedaan door een Japanse arbeidersroman van de schrijver Naoshi Tokoenaga in het Nederlands te laten vertalen. Het is jammer, dat die vertaling niet naar het origineel gemaakt kon worden, maar naar een Duitse vertaling moest worden bewerkt; dat neemt niet weg, dat de Nederlandse tekst van Ed. Coenraads de indruk maakt van conscientieus te zijn verantwoord. De directie van de Wereldbibliotheek is trouwens zo oprecht in dezen geheel open kaart te spelen; ook de inleiding van de vertaler doet niet de minste moeite het boek als zodanig te idealiseren. Ik wil dit hier met nadruk vermelden, omdat de ergerlijke gewoonte, boeken in prospectussen en inleidingen met bombastische termen als meesterwerken aan te prijzen, hand over hand toeneemt; het gevolg is, dat geen sterveling meer in al die meesterwerken gelooft. De methode van de Wereldbibliotheek is zakelijk, sympathiek en volkomen logisch; uit de inleiding komen wij te weten, dat deze Japanse roman vertaald werd, omdat het van belang kan zijn, dat de Westerse lezer er kennis mee maakt; het wordt aan die lezer zelf overgelaten zijn conclusies omtrent de meesterlijkheid te trekken.
Naoshi Tokoenaga is, zoals de inleiding vermeldt, een boerenzoon uit Koemamoto in Zuid-West Japan. Hij bezocht de lagere school, werkte vervolgens als typograaf, later als arbeider in een sigarettenfabriek en in een electrische centrale. Later trok hij naar Tokio, om er in de Kyodo-drukkerij te gaan werken. Hij werd daar oprichter van een vakvereniging en kwam door een werkstaking, die hij in 1926 meemaakte, tot het schrijven van deze roman.
Dit schema van 's mans levensloop geeft al enigszins aan, in welke richting men moet zoeken om onderwerp en geestesgesteldheid van zijn boek te vinden. Het onderwerp is de staking van drieduizend arbeiders van de Daidodrukkerij; een staking van negentig dagen, die een felle antithese schept tussen het proletariaat enerzijds en het Japanse grootkapitaal (verbonden met de politie en de regering) anderzijds. De organisaties van twee werelden botsen op elkaar; in de taaie strijd, die daarvan het gevolg is, worden de arbeiders steeds meer in het nauw gedreven, totdat een geënsceneerde brand (wie denkt hier niet aan nabije parallellen?) leidt tot massa-arrestaties van de leidende persoonlijkheden; daarmee is de overwinning definitief aan de ondernemers en de staking wordt opgeheven. De roman eindigt met een bewogen vergadering, waarin het vaandel tenslotte wordt meegevoerd door de jongeren, die het verder zullen dragen, ondanks alle nederlagen. Met dit collectivistische thema verbindt de schrijver de geschiedenis van twee zusters, boekbindsters, Takaë en Okayo; de zwangerschap van Okayo, die telkens als ‘natuurmotief’ aan de stakingsgebeurtenissen parallel loopt, de revolutionnaire energie van Takaë, die tenslotte tot een wraakneming op het kind van de grootindustrieel Okawa wordt gedreven door de jammerlijke dood van haar zuster, geven hem gelegenheid een paar eenvoudige menselijke gegevens met een historische stof te verweven; hierin openbaart zich het individuele leven van de ‘straat zonder zon’, de trieste arbeidersbuurt van de Japanse metropool.
De stijl en de compositie, ook de psychologische schematiek van de auteur, demonstreren al heel duidelijk, hoever het assimileringsproces in Japan is gevorderd.
Deze Tokoenaga drukt zich uit in een romanvorm, die vrijwel geheel overeenkomt met de tegenwoordige Russische roman; het zijn dezelfde antithesen, dezelfde panorama's van de arbeidersmassa tegenover de betrekkelijk kleine groep van heersers, die een verbond hebben gesloten om hun macht te handhaven. Het is werkelijk bijzonder opvallend, zoals in dit boek het milieu van het oude Japan gereduceerd is tot een povere achtergrond van wat locale kleur (niet eens noemenswaardig trouwens!); die enkele resten, een Boeddhatempel, die als vergaderplaats dient, een Boeddhapriester, die als ‘heilsoldaat’ optreedt, verzinken geheel in het niet tegenover het arbeiders- en industriëlen-milieu op het eerste plan, waaraan alle specifieke Japanse kleur vreemd is: als men de Japanse namen verving door Jan, Piet en Klaas en de tempel door een vervallen evangelisatielokaal zou men niet zover af zijn van een roman van Jef Last. In het bijzonder de vrouwenfiguur Takaë vertoont tot in details overeenkomsten met haar collega's in de Russische litteratuur: zij representeert de vrouw, die uit de onmondigheid en het zuiver particuliere bestaan door de revolutionnaire gebeurtenissen wordt losgemaakt, en die desondanks meer dan de mannen in haar omgeving, de schakel met die persoonlijke, particuliere sfeer blijft vormen. Ieder, die zich tot deze lectuur zet met de verwachting exotische theehuizen te zullen aantreffen, wordt gedesillusionneerd, want er is bij de in organisatorische categorieën denkende Tokoenaga geen spoor van die verblijven te ontdekken. De realiteit, die hij wil verbeelden, is gebaseerd op een nuchtere ondergrond van partijresoluties en economische conflicten.
De assimilatie aan de Westerse denkvormen heeft hier dus ten gevolge gehad, dat de enorm snelle verindustrialisering van Japan op de voet werd gevolgd door de roman vorm, die daarbij onmiddellijk aansluit en die in Sowjet-Rusland zelfs in het vijfjaren-plan werd opgenomen. Ik ben in het algemeen geen bewonderaar van deze soort litteratuur; mengsel van reportage en dikwijls zeer goedkope psychologie als zij is, levert zij maar weinig grote verrassingen op; de schematiek speelt er een te overwegende rol in dan dat men zich anders dan ‘wetenschappelijk’ voor zulk een werk zou kunnen interesseren.
Ook Straat zonder Zon van Tokoenaga heeft de slechte eigenschappen van het genre, zoals trouwens de vertaler (alweer: zeer sympathiek) in zijn voorwoord zelf toegeeft; maar de toon van deze schrijver getuigt van een eerlijkheid, die veel vergoedt. Van sommige zijner beschrijvingen gaat een werkelijk beangstigende suggestie uit; zo b.v. van het hoofdstuk ‘Aan den Vooravond’, dat voorafgaat aan het gevecht in de fabriek. De wijze, waarop hij de reactie van de eigenaar der Daido-drukkerij, Okawa, op de vergiftiging van zijn dochtertje tekent, is uitstekend; de verhouding tussen de beide zusters, de bevalling en dood van Okayo eveneens.
De onhandige compositie van het boek als geheel wijst, ook hier, op een duidelijke imitatie van een uitheems procédé; maar in dit opzicht behoeft het zeker niet onder te doen voor de Ehrenburg-imitaties, waarmee wij in Nederland doorlopend worden gezegend. Waarmee men, met alle voorzichtigheid, zou kunnen aantonen, dat het ‘planetaire’ assimilatieproces in Japan niet noodzakelijkerwijs onder slechter condities geschiedt dan in Europa.