[p. 204]

Le chemin des dames

Marie Schmitz: Als een Bloem in den Wind
Josine Reuling: Intermezzo met Ernst
Eva Raedt-de Canter: Ons Anneke
Taï Aagen-Moro: Onmondig Genie

Laat ik ditmaal mogen beginnen met U, lezer van deze Zondagsbeschouwingen, gerust te stellen, als ik U soms mocht hebben laten huiveren: de titel van deze kroniek is onschuldig. Het gaat hier niet om de weg tussen Aisne en Ailette, die in de wereldoorlog zoveel mensenlevens heeft gekost, het gaat hier slechts om een zeer ‘oneigenlijke’ toespeling op een weg, die de Nederlandse litteraire criticus tweemaal per jaar, in de lente en in de herfst, heeft af te leggen; ook dikwijls, inderdaad, een lijdensweg, maar dan toch van een buitengewoon onschadelijke soort. ‘Le Chemin des Dames’, de Nederlandse dan, is slechts bezaaid met zeker soort publicaties, die talrijk zijn als het zand der zee en zich vermenigvuldigen als de sprinkhanen. Maar ik wil niet langer in vage symbolen spreken en klare wijn schenken. Ik kan dat niet doen, weliswaar, zonder een zekere bitterheid in mijn stem, omdat ik nog te zeer onder de indruk ben van de laatste étappe, die ik, als de eeuwige Wandelende Jood, op die eindeloze weg heb afgelegd; edoch, ik hoop objectief te kunnen blijven, en ook de hoffelijkheid niet uit het oog te verliezen.

Tweemaal per jaar, ik zinspeelde er reeds op, verschijnen er zondvloeden romans. Dat is een verschijnsel, dat samenhangt met de periodiciteit in het uitgeversbedrijf en het is dus op zichzelf niet anders dan een economische aangelegenheid; maar ook de economie verraadt soms dingen, waarover de poëtische instanties zwijgen. Zo is het een onloochenbaar feit, dat de halfjaarlijkse zondvloed altijd een verbijsterend groot aantal boeken van vrouwelijke auteurs meesleept. Het percentage vrouwen onder de regelmatig producerende romanciers is zo groot, dat het onmogelijk op een toeval kan berusten; het is bovendien zeer constant. Er schijnt zich dus in Nederland een categorie schrijfsters te hebben gevormd, die

[p. 205]

hardnekkig voortarbeidt aan de bloei der Nederlandse fraaie letteren, zich door geen slechte critieken laat ontmoedigen en blijkbaar niet het minste besef heeft van de wanhoopsaanvallen, waartoe zij de criticus brengen. Want als de jonge, tere blaadjes aan de takken zich beginnen te ontvouwen, en evenzeer, als die inmiddels seniel geworden blaadjes in purpergewaad ter aarde zinken, heeft deze criticus der Nederlandse letteren geen rustpoze over, om zich in al dat schoons van ontwakende en verwelkende natuur te vermeien; hem wacht de stoere dagtaak, hem wacht de plank met damesromans.

Ik leg hier de nadruk op het woord dame. Van de vrouw in de litteratuur wil ik niets onaangenaams zeggen, en van de dame buiten de litteratuur natuurlijk al evenmin. Ik geloof niet, dat Schopenhauer, en in zijn voetspoor Nietzsche, gelijk hadden, toen zij de vrouw practisch het recht op de ‘geest’ ontzegden, en ondanks zijn onmiskenbaar geniale eigenschappen geloof ik ook niet meer in Otto Weininger, de schrijver van Geschlecht und Charakter. Maar dat er door de emancipatie der vrouw een soort tussenvorm van cultuur is ontstaan, die uit den boze is: dat geloof ik met een aan verhardheid grenzende stelligheid; en ik nodig iedere ongelovige uit, ter nadere documentering een kijkje te komen nemen op de ‘damesplank’ in mijn boekenkast.

Niet in alle landen heeft zich het verschijnsel ‘schrijvende Vrouw’, die meestal uit dameskringen voortkomt, zo sterk (onevenredig sterk, mag ik wel zeggen) ontwikkeld als in ons land. In Engeland is het proces misschien te vergelijken met dat bij ons, maar in Duitsland en Frankrijk is het stellig geheel anders. Blijkbaar hangt het kolossale overwicht van gematigd-realistische schrijfsters in de litteratuur dus samen met een gematigd-realistische cultuurvorm, die men dan ook werkelijk zowel in Nederland als in Engeland dominerend aantreft. Er is een atmosfeer waarin dit type schrijfster bijzonder welig tiert; dat is de atmosfeer van het huiselijke, van de bezwaren, die de wisselvalligheid der liefde zo met zich meebrengt, van de zorgen om gade en kind, van alles, kortom, wat in de uitgebreidste zin tot de moeilijkheden des dagelijksen levens behoort. Als nevenvariant vinden wij ook de ont-

[p. 206]

spoorde moeder en vrouw, die zich plotseling gaat inbeelden, dat de wereld van de ijselijkste hartstochten aan elkaar hangt en dat de walgelijkste zonden door de walgelijkste hypocrisie permanent worden bedekt (Edith Werkendam was specialiteit in dit genre, mevr. Van Wijhe-Smeding heeft het tijdelijk met succes beoefend, Taï Aagen-Moro behoort eveneens tot dit genus).

Ik wil allerminst generaliseren, en alle boeken, die uit deze bepaalde, onmiddellijk op de reuk en de tast af te herkennen sfeer stammen, over één kam scheren; dat zou hoogst onbillijk zijn tegenover Marie Schmitz, die tenslotte een schrijfster van distinctie is, en die er in zekere zin recht op heeft, dat men haar niet klakkeloos verwisselt met een producente van aanstellerige vodden als mevr. Taï Aagen-Moro. Maar, met erkenning van alle mogelijke qualiteitsverschillen, moet ik er de nadruk op leggen, dat een gemeenschappelijke bevangenheid in een zeker soort huiskamerproblemen hier het hoogste met het laagste verbindt; en dit zou ik dan willen betitelen als het dameselement in onze litteratuur.

Er zijn betrekkelijk weinig vrouwen in deze onze letterkunde, die zich volkomen aan deze sfeer hebben weten te onttrekken. Wij missen ten onzent een Virginia Woolf, een Katherine Mansfield, een Annette Kolb, een Vera Figner, zelfs een Marie Baskirtsjeff. Een schrijfster van zo bijzondere gaven als Carry van Bruggen is toch in vele opzichten (en zeker als Justine Abbing) blijven steken in de eeuwige problematiek van het damesgenre; bij een dichteres, waarvoor men als dichteres niet anders dan grote bewondering kan koesteren, Henriëtte Roland Holst, ontbreekt het al evenmin aan zekere gevoelsvertederingen in de richting van Ina Boudier-Bakker. Deze mevr. Boudier-Bakker representeert wellicht het best (ook qualitatief bedoeld), wat de ‘dame’ in de litteratuur wel en niet kan bereiken: een roman als Armoede is in dit opzicht klassiek te noemen. Het familieleven als het leven, de tragedies van het Nederlandse burgerlijke milieu voorgesteld als de grote tragedie der mensheid: ziedaar de mogelijkheden en de grenzen van de damesroman, die men vooral niet moet verwarren met het vrouwelijk accent in het algemeen in de litte-

[p. 207]

ratuur! Er is gelukkig nog een ander vrouwelijk accent; men leze daar de romans van Virginia Woolf (mrs Dalloway; To the Lighthouse) maar eens op na. Trouwens, zowel Eva van Carry van Bruggen als De Straat van Ina Boudier-Bakker hebben qualiteiten, die buiten de damesroman liggen.

De nieuwe roman van Marie Schmitz, die zeker in het kader van het genre goed geschreven mag heten (het best geschreven van de vier boeken, die ik hierboven heb aangekondigd), is een goed voorbeeld van een probleemstelling, die volkomen gebonden is aan de voorwaarden, waardoor de damesroman in het algemeen gekenmerkt wordt. De titel: Als een Bloem in den Wind is dus zeer karakteristiek voor de inhoud. Een jonge vrouw heeft haar leven geofferd aan haar zieke moeder; na het sterven van die moeder beleeft zij met een vriend van haar vader, Peter Jesse (de naam Peter is zeer in zwang bij deze schrijfsters; men moet zulke kleine uiterlijkheden niet voorbijzien), een geluksepisode. Die episode is echter geen blijvend bezit, want de man wordt geruïneerd en overlijdt aan een hartkwaal, die door het bericht plotseling catastrophaal wordt; dan keert Carla, of Line, zoals zij eigenlijk heet, terug uit den vreemde, om in Nederland weer terug te vallen in de oude misère. Alles is een illusie geweest; er is geen blijvend geluk, gelijk het gras is ons kortstondig leven, gelijk de bloem...

Men ziet: dit thema behoort tot de klassieke gegevens van het repertoire. Bij Marie Schmitz wordt het met fijne distinctie en zonder enige overdrijving of vergroving behandeld, vooral met een zeer zuiver gevoel voor het lyrische en de natuurbeschrijving. Dat desondanks dit boek absoluut thuis hoort bij het beperkte, ‘huiselijke’ genre, kan men dan ook in dit geval volstrekt niet aanvoeren als een bezwaar tegen de schrijfster zelf; als men haar afwijzen wil (en dat doe ik in laatste instantie) moet men haar afwijzen op grond van dit soort romans in het algemeen. Nooit zijn hier de mensen tragisch, omdat zij de goden hebben verzocht gelijk Oedipus; zij zijn alleen tragisch, omdat zij te wankel zijn, om zich los te maken van lichtelijk geïdealiseerde liefdesaangelegenheden. Hun leven ‘begint pas’ met de liefdesidylle; wat daarbuiten ligt, ziet de schrijfster niet of nauwelijks. Het ligt dus voor de

[p. 208]

hand, dat het falen van de idylle vanzelf omslaat in een pessimistische visie op het leven. Altijd gaat het om het geluk en aangezien het geluk nooit bestendig is, is het leven slecht. Aanvaardt men deze visie, dan kan men ook de roman van Marie Schmitz aanvaarden, want zij heeft het valse pathos steeds vermeden en zich, binnen de grenzen van het onvermijdelijk bestek, met eerlijkheid van haar taak gekweten.

Josine Reuling heeft een geheel andere geaardheid dan Marie Schmitz. Men merkt aan haar stijl, dat zij moeite doet anders te zijn dan andere romancières. Maar wat wil men? Ook al is de geest gewillig, het vlees is zwak en zo komen wij tenslotte toch weer terecht bij een boek, dat alle eigenschappen van de damesroman in zich draagt. Ik moet zeggen, dat de historie mij maar zeer matig heeft kunnen boeien. Dat een zelfstandige vrouw, genaamd Bep, en een lastig, maar eigenlijk nogal onbenullig jongmens, luisterend naar de naam Ernst, samenleven zonder getrouwd te zijn; dat zij verhuizen naar een raar mens, wier conversatie van een uiterst bedenkelijke quasi-grappigheid is; dat er tussen deze Bep en deze Ernst natuurlijk allerlei conflicten en spanningen ontstaan, die uitlopen op een afscheid met tranen, is een zaak, waarvan men met een grote dosis talent zeker wel iets kan maken. Ook Josine Reuling maakt er wel iets van; met name in de interpretatie der moederlijke verhouding van Bep tot Ernst (waarbij ik aanneem, dat zij in Bep veel van zichzelf en dus reële ervaring heeft neergelegd) weet zij vaak de juiste toon te treffen. Zodra het om vrouwelijke inmenging in de levens van romanpersonages gaat, komt de vrouw er altijd het best af; de man, in dit geval dus de onpractische, dwingerige artist Ernst, wordt dan echter niet veel meer dan de projectie van de vrouw. Dit laatste zou men de schrijfster overigens wel willen vergeven, want ieder stijlprocédé heeft zijn noodzakelijke beperktheid; niet te vergeven alleen is haar enorme breedsprakigheid, haar wegzwemmen in de peuterigste details, die dan bovendien nog vaak meegedeeld worden (b.v. als het over het dwaze mens Coba gaat) in een onuitstaanbaar ‘leuk’ patois. Die akelige ‘leukheid’ maakt ons al lezende nijdig; als men Malle Gevallen geslikt heeft, weet men wel ongeveer, waar de schoen wringt.

[p. 209]

Dit is geen spontane humor, noch sprankelende geestigheid; het is alleen maar zouteloos en quasi-quasi. Wat in zekere zin jammer is van het boek, omdat de intrige er door wordt verduisterd en vertraagd en wat zuiver had kunnen zijn, door pretentieuze bokkesprongen wordt bedorven.

Bij Eva Raedt-de Canter vindt men weer een andere nuance. Deze schrijfster deed in haar boek Internaat verwachten, dat zij in staat zou zijn, de boeien van het damesgenre te verbreken. Het heeft blijkbaar niet zo mogen zijn: Ons Anneke is doodgewone provinciale ‘Kleinmalerei’. Het simpele verhaaltje speelt zich af in een groot Rooms gezin (dialect verhoogt de attractie) met een stugge, teruggetrokken moeder; de oudste dochter Anneke vervangt daarom tegenover de andere kinderen de moeder. Er komt een vrijer op de proppen; die vrijer gaat met een vriendin, maar dit is slechts schijn, want de vrijer heeft alleen haar jalouzie maar willen opwekken. Eind goed, al goed. Enkele zuivere reacties herinneren aan de beste elementen van Internaat; maar overigens betekent dit boek een sterke daling. Het is eigenlijk volkomen onpersoonlijk en zou evengoed door iemand anders geschreven kunnen zijn, die met dialect en anecdotische gevalletjes kan omgaan. Voor de leesportefeuille van minder gehalte is zulk werk natuurlijk sterk aan te bevelen.

Dit laatste durf ik niet eens met een gerust geweten zeggen van het meesterwerk van een dame, die zich noemt Taï Aagen-Moro en die door Frans Coenen in Groot-Nederland aangesproken wordt als ‘een sterk bekorende, heel bijzonder belangrijke nieuwe verschijning in de Nederlandsche litteratuur’. Wat Coenen bewogen kan hebben om in deze semipornographische, snobistische, artisterige nonsens ook maar een ogenblik iets bekorends te zien, is mij een compleet raadsel. Taï Aagen-Moro behoort tot dat soort vrouwen, die het enorm interessant vinden, dat zij losgebroken zijn uit de slavernij en die nu permanent op zoek zijn naar cocktails, mooie mannen en scheve verhoudingen in de kunstenaarswereld. Nederlands schrijft deze dame met haar exotische naam als volgt: ‘Hij had haar voor het heel hartstochtelijke, perverse typ gehouden, wat hij zoo aantrekkelijk vond’; met deze zin zijn èn de taal

[p. 210]

èn de bekoorlijke belangrijkheid van de schrijfster in quaestie voor mijn gevoel afdoende gevonnist. Het onmondige genie, waar de titel van spreekt, is een muziekgenie van de ergste magazine-banaliteit; en een vrouwelijk persoontje, dat Sara heet, maar Billy genoemd wordt, naar William Shakespeare (is het niet allersnedigst gevonden, zeg?), speelt naast de virtuoos de hoofdrol op een wijze, die het geschrift voor de héle kleintjes minder geschikt maakt. Ik zal er verder maar niets van zeggen en zou er in het geheel niets van gezegd hebben, als ik de boven geciteerde uitspraak van Frans Coenen niet had gelezen.