Tijdelijk analphabetisme
Volgens de gangbare en in de behoeften des levens gefundeerde begrippen pleegt men in zijn vacantie datgene te laten, wat men buiten zijn vacantie pleegt te doen; de klerk laat zijn kasboeken liggen en beoefent de hengelsport, de zeeman verlaat het schip en beklimt een 3000 meter hoge bergtop. Voor velen is die tijdelijke verandering echter niet veel meer dan een wisseling van uiterlijk decor. Zij kunnen zichzelf niet kwijt en hengelen cijfers uit het water of voelen deining op een gletscher. Men is nu eenmaal de slaaf van zijn beroep en heeft aan een paar weken niet genoeg om een ander te worden.
Het vacantiehouden is dus ook een kunst, waarvoor een zekere mate van artistieke strategie noodzakelijk is. Men moet zich een vacantie scheppen; alleen aan de permissie om enige tijd geen betrekking waar te nemen heeft men nog niet veel. Soms is men ‘vacantie-rijp’, soms tuimelt men in zijn vacantie als een dronkaard, nu eens rolt men door zijn vacantie heen zonder enig besef van tijd, dan weer schijnt een vacantie een gelede duizendpoot van momenten, kortom: het begrip ‘vacantie’ is slechts een dor schema, dat door ieder individu op zijn manier met realiteit moet worden gevuld. En een van de eerste vereisten daarvoor is, dat men zich los kan maken van zijn maatschappelijke dubbelganger, van het bespottelijk officiële mannetje of wijfje X, dat zichzelf bijna niet meer kan zien als een afstammeling van de kraaiende baby, die men toch eens was; zelfs de deftigste burgervader was eens zulk een poezelig phaenomeentje, zonder ambtsketting, maar mèt een rammelaar. De vacantie moet de mens in leven houden, en daarvoor is het volstrekt nodig, dat hij zijn Ik her-ontdekt onder de opperhuid der conventies. Hij moet daarvoor veel vergeten, dat niet ter zake doet; dat dit niet zo gemakkelijk is, beseft nog lang niet iedereen, die zich bij Lissone een reisbiljet heeft aangeschaft.
Zo zal de criticus, wiens taak het is wekelijks minstens één en
vaak drie tot vijf boeken te lezen, zich in zijn vacantie met hartstocht moeten werpen op het analphabetisme; en schrijver dezer regelen heeft dan ook strategische pogingen in die richting gedaan. Het lezen, genomen als consumptie van letters, heeft een buitengewoon gevaarlijke kant. Het is een opium, enerzijds, en een aanwensel, anderzijds. Aan het opium raakt men op den duur verslaafd, door het aan wensel wordt men een zonderling met een tic, als men niet op zijn hoede is. Men kan sommige mensen aanzien, dat zij het leven vrijwel nog uitsluitend benaderen via papier en drukinkt; de caricaturen, die Punch van de professor geeft, spreken in dit opzicht... boekdelen. Onze samenleving kent de leesmens, die in een samenleving van nomaden zou worden weggehoond, omdat hij noch kan paardrijden, noch kan vissen, noch kan melken; hij is dus het product van een maatschappij, waarin de arbeidsverdeling uiterst ver is doorgevoerd, zo ver, dat van de oorspronkelijke universaliteit niets meer is overgebleven dan wat abstract weten van alles en nog wat. De leesmens leeft ver van de bron des levens; in de bibliotheken ademt hij in geurig stof van incunabelen, in zijn verhouding tot de medemens is hij langzamerhand aangewezen geraakt op de conventionele cliché's, die de boeken hem overleveren. Een soort droge pedanterie vergezelt hem waar hij komt; zijn oordeel is steeds gebaseerd op een autoriteit van de derde plank rechts boven; de leesdrift is bij hem ontaard, zodat van de verrassing, die een boek kan brengen, nimmer meer iets over hem komt. De leesmens (dit ter voorkoming van misverstand) is niet in de eerste plaats de mens, die veel leest, maar de mens, die op verkeerde wijze veel leest. Men kan buitengewoon veel boeken verslinden, en toch geen leesmens worden; alles hangt er van af of men op zijn hoede is voor de slavernij, die de abstracties meebrengen. En daarom: hoezeer men ook van het lezen afhankelijk is geworden, hoe innig men met zijn boeken is vergroeid, men kan er niet buiten zich zo nu en dan radicaal op rantsoen te stellen; te doen alsof er geen boeken bestonden, te leven als een nomade in de ‘geestelijke’ wereld. Het is een merkwaardige sensatie, dit als vrijgezel opduiken uit het boekenhuwelijk; het is ook een verheugende sensatie, dit besef
van nog niet-verslaafd-zijn, nog weg te kunnen lopen, nog op zichzelf te kunnen leven zonder de ideeënmarkt en de luidruchtigheid, die daarvan nu eenmaal niet geheel los te maken is. Als analphabeet krijgt men eindelijk de kans de waarde van het alphabet volledig te schatten; want men geniet nooit meer van een boek dan wanneer het (men vergeve mij het aan de veeteelt ontleende beeld!) herkauwd terugkomt. Het merendeel der modeboeken passeert... en is verdwenen; het laat misschien nog een paar absurde sporen achter, dat is alles. Dit soort litteratuur is na één seizoen volkomen vervluchtigd; zij heeft geen herkauwers nodig en brengt het stellig niet tot de analphabetische periode. Goddank trouwens, dat wij het verrukkelijke apparaat van het vergeten hebben meegekregen, deze harmonische spijsvertering der hersenen, die ik zelfs niet voor een ijzeren geheugen zou willen ruilen!
Men leest in de geciviliseerde wereld zoveel, dat men er gewoonlijk niet meer aan denkt zich af te vragen, of het lezen een deugd dan wel een zonde is. Door Openbare Leeszalen en Volksuniversiteiten heeft men het publiek gewend aan het lezen, alsof bij voorbaat voor ieder individu vaststond, dat door lezen zijn persoonlijkheid zou zijn gebaat. Het kan daarom geen kwaad op de keerzijde van de medaille te wijzen; want het is niet voldoende het peil der lectuur te verbeteren, de leeskunst der twintigste-eeuwers (die nu eenmaal onverzadiglijk is) door selectie te leiden; men moet ook de principiele nadelen van een lezend mensdom onder ogen durven zien. Ik sprak reeds over de leesmens, die een product is van onze cultuur, zich met de afval van het leven voedt en verleerd heeft ‘nomadisch’ te zijn. Hij is de consequentie van het ongelimiteerde lees-evangelie, men zie dat niet voorbij! Zodra men uitgaat van het standpunt, dat ‘het’ lezen van ‘de’ goede boeken op zichzelf al een adelbrief voor de mens betekent, moet men als verschrikkelijke consequentie aanvaarden, dat de mens die de meeste goede boeken leest de ideale mens is. Waar deze ideale mens in de practijk op neerkomt: men behoeft er de humoristische tijdschriften maar over te raadplegen! Hier blijkt duidelijk, dat het niet alleen om ‘de goede boeken’ gaat, maar ook om de wijze, waarop men die ‘goede boeken’ verwerkt.
Laten wij dus de gevaren van het lezen niet wegmoffelen maar ze nauwkeurig afwegen tegen de voordelen. Ik geef hier geen systematische tabel dier gevaren, maar doe slechts een greep:
1e. Het lezen maakt oppervlakkig; het stelt de mens in staat te oordelen zonder eigen ervaring, op gezag van een autoriteit.
2e. Het lezen verlamt de verbeeldingskracht; het went de mens aan bepaalde stijlformules, aan de conventionele litteratuurverzinsels, die de modeschrijvers elkaar napraten.
3e. Het lezen maakt arrogant; het bevordert het vellen van stellige oordelen over Kant op grond van b.v. de Geschiedenis der Wijsbegeerte van prof. Casimir; het heeft de ‘algemeen-ontwikkelde’ op zijn geweten, d.w.z. de mens, die zoveel weet, dat hij kunstmatige ademhaling toepast op een drie weken in staat van ontbinding verkerend lijk.
4e. Het lezen kweekt snobisme; het geeft het aanzijn aan een valse cultus van de schrijver, de dichter, de geleerde.
Enzovoort. Men kan er nog aan toevoegen, dat het lezen de ogen bederft, maar dat valt buiten de lijn dezer beschouwingen, al is ook die factor niet te verwaarlozen. Wat volgt hieruit? In de eerste plaats, naar mijn mening, dat men uiterst voorzichtig moet zijn met algemene conclusies over de waarde van ‘het’ lezen. Het feit, dat lezen tegenwoordig voor de beschaafde mens onmisbaar is, mag niet verleiden tot de gevolgtrekking, dat het voor iedereen ook in alle omstandigheden heilzaam is. In de middeleeuwen, toen het lezen nog het privilege was van een betrekkelijk kleine groep, de geestelijkheid, en het analphabetisme dus regel op een uitgestrekt maatschappelijk terrein, kon men ook leven! Met de maatschappelijke vormen zijn ook deze verhoudingen veranderd en het blijve de verstokte romantici voorbehouden naar de middeleeuwen terug te verlangen; maar zoveel kan men uit de historie leren, dat de lezende twintigste eeuw niet vereenzelvigd mag worden met de cultuur in het algemeen. Het lezen als eigendom van iedereen is zelfs als een uitzonderingstoestand te beschouwen; dat het blanke ras daarvan voordeel heeft gehad, terwijl het de wéreld veroverde, zal niemand ontkennen; of dat voordeel op den duur zal opwegen tegen de nadelen, is een andere vraag.
Het is duidelijk, dat men, als men aan de griezelige consequentie van de volmaakte leesmens wil ontkomen, op een of andere manier het lezen dienstbaar moet maken aan het leven. De leesmens heeft een waterhoofd; zulk een waterhoofd moet tot biologische ongelukken leiden.
De man van de practijk heeft voor dit geval natuurlijk een zeer eenvoudig recept; hij adviseert kort en goed: ‘minder lezen!’ Die leuze klinkt Amerikaans en zal ongetwijfeld te zijner tijd in Amerika wel eens ergens als ‘slogan’ worden gebruikt; ‘minder lezen’, zoals: ‘eet meer fruit’, ‘tijd is geld’, ‘Alle sagen Ja’. Het is inderdaad een soort oplossing, maar helaas alleen goed voor hen, die bij voorbaat al op een simplistische wijze plegen te lezen; het is een middel om leesverstopping te voorkomen, voor hen, die mallotig het ene boek na het andere inzwelgen; in gecompliceerder gevallen is dit middel oneindig veel erger dan de kwaal. Het gaat immers (ik wees er boven al op) niet om de hoeveelheid, maar om de wijze waarop de lezer zich tot zijn lectuur verhoudt. Beperking van de quantiteit heeft dus niets uitstaande met het probleem in quaestie, en de man van de practijk brengt maatstaven van de rubberrestrictie over op een gebied, waar zij niet meer opgaan.
Algemene recepten zullen hier van geen nut zijn. Het is juist zaak minder algemeen over lezen en boeken te spreken dan tegenwoordig meestal pleegt te geschieden. Er zijn geen goede boeken in de zin van: boeken, die voor A, B en C goed zijn; er zijn evenmin ‘litterair hoogstaande boeken’ in tegenstelling tot lager- en laagstaande; al deze abstracte en gestandaardiseerde termen trachten het lezen aan voorschriften te koppelen, alsof iets zo persoonlijks als lezen zich aan welk generaliserend voorschrift ook zou laten binden!... In mijn vacantieverblijf zag ik dagelijks twee Engelse jongelingen bezig hun dag op zo genoeglijk mogelijke wijze door te brengen; zij namen zonnebaden, schertsten met de dochter van de hotelier, dansten, speelden biljart, namen weer zonnebaden, schertsten weer, dansten nogmaals... en ook lazen zij. Werkelijk, zij lazen! Als zij zich zo verveelden, dat zij geen enkel amusement meer konden verzinnen, namen zij een boek en amuseerden zich door letters op te slorpen. Meestal duurde het
niet langer dan een minuut of tien, maar in die tijd waren zij blijkbaar volkomen tevreden. Het waren allerminst goede of litterair hoogstaande boeken, waarin zij zich verdiepten; volgens de maatstaf der ernstige critiek waren het ronduit prullen; en het kwam mij voor, dat zij nooit iets anders lazen dan prullen, te oordelen naar de gretigheid waarmee zij ieder voorwendsel aangrepen om het lezen te kunnen staken ten behoeve van iets nog amusanters.
Zou men nu wreder, naïever en anorganischer te werk kunnen gaan dan door deze jongelingen aan te raden zich tot Keats en Shelley te bekeren? Toch zou de algemeenheid van onze schoonheidsleer (gesteld, dat men haar in de practijk eens consequent wilde doorvoeren) zulk een anorganisme eisen: ‘het goede boek voor iedereen!’... dus ook voor deze beide Engelse jongelingen! Gelukkig is de natuur altijd minder consequent dan de leer; hetgeen echter niet wegneemt, dat de algemene leer bestaat, gepropageerd wordt, als basis dient voor allerhande culturele instellingen!
Men gunne, royaal en ook theoretisch, de zonnebaders hun lectuur, die voor hen goed is en hen behoedt voor de nadelen van het lezen, die onmiddellijk kracht krijgen, wanneer men een algemene maatstaf aanlegt voor iets, dat alleen in persoonlijk contact bestaat. Daarmee is allerminst gezegd, dat men zijn eigen eisen moet ombuigen naar die van de zonnebaders; ook dat zou weer een gevolg zijn van de verkeerde algemeenheid van het oordeel. Men kan juist zijn persoonlijke inzichten het scherpst handhaven en het doelmatigst verdedigen, als men er zich van bewust is, dat het om een persoonlijk inzicht gaat: niet meer, maar ook geenszins minder.
De beslissing over de waarde van een boek valt altijd tussen dat boek en één mens, niet ‘de’ mens. Als men met dat feit meer rekening hield zou de nivellerende invloed, die thans dikwijls van het lezen uitgaat, verminderen; en wellicht zou de van letters overlopende, aan eruditie-hoofdpijn lijdende, in een conventionele wereld levende leesmens het weer aandurven enkele ogenblikken zonder boeken te zijn, met vacantie....