[p. 326]

Op zijn plaats

Jeanne van Schaik-Willing: Sofie Blank

Ieder mens, die niet geheel bedorven is door de nivellerende invloeden der gelijkheidstheorieën, heeft ergens (misschien diep verborgen achter allerlei zwaarwichtige leuzen en leerstellingen) nog resten van een gevoel voor rangorde. Het is niet zo gemakkelijk te zeggen, waarop dit gevoel berust, maar het bestaat, ook al wordt het theoretisch maar al te vaak verloochend, omdat het gemakkelijke ‘Alle Menschen werden Brüder’ veel schoner klinkt, zij het in internationaal-kosmopolitische, zij het in nationaal-provincialistische toonzetting. Met dit gevoel voor rangorde bedoel ik dan ook geenszins de neiging om autoriteiten te vereren of zich te buigen voor een uniform met goud erop; gewoonlijk is die neiging juist het tegendeel van een werkelijk gevoel voor rang, omdat het de mensen collectief wordt opgelegd, van buiten af, als algemeen recept. Het is eenvoudig genoeg om een autoriteit te aanbidden, die door jan en alleman wordt aanbeden; maar om door te dringen tot zijn eigen, persoonlijk waardegevoel is een zeer veel moeilijker taak.

Toch zijn er voorbeelden te over, die bewijzen, dat het gevoel voor rangorde algemeen in de mens voorkomt, zij het dan ook in de meeste gevallen door allerlei officiële cliché-gevoelens onderdrukt. Ik noem hier één geval. Zeer veel mensen hebben (meestal weliswaar voor een bepaald levensgebied, voor een onderdeel dus van het maatschappelijk geheel) het vermogen bewaard om direct aan te voelen, of de dingen op hun plaats staan. De goede smaak b.v. behoort tot die intuïtieve gevoelens; als men smaak heeft voor de inrichting van een kamer, voelt men onmiddellijk, dat een bepaalde kleur in een bepaald milieu past of detoneert; in het eerste geval wordt men onaangenaam getroffen door de disharmonie, in het tweede wil men zich spontaan met het milieu vereenzelvigen. Het is karak-

[p. 327]

teristiek voor de parvenu (op ieder terrein!), dat hij van dit instinct verstoken is; de O.W.-er, die voor elk van zijn overigens geheel onmuzikale dochters een witgelakte vleugelpiano bestelt, geeft er duidelijk blijk van, dat hij door een sociale gebeurtenis van het ene milieu in het andere milieu is geslingerd, zonder dat hij in staat is geweest zich ook werkelijk in dat andere milieu met zijn instincten te transponeren. Er is weinig ergers denkbaar dan dit verlies van rangorde-instincten, want daardoor wordt een mens veroordeeld tot een leven ‘boven zijn stand’, dat hem van iedere ‘stand’ uitsluit. Het enige, wat er dan nog voor hem overschiet, is het avonturierschap, maar daarvoor heeft men een dosis vitaliteit nodig, die de meeste mensen ontbreekt; zij worden chaotische mengproducten van alles en nog wat door elkaar, verliezen ieder gevoel voor reële plaatsbepaling en bederven behalve zichzelf ook nog het goede humeur van de verschillende ‘standen’, waartussen zij heen en weer zwalken.

Ook in de litteratuur bestaat een gevoel voor dit op-zijn-plaats-zijn der dingen, waaraan in het algemeen veel te weinig aandacht wordt geschonken, hoewel men de waarde ervan niet gemakkelijk kan overschatten. Om ditmaal bij de roman te blijven: ieder romancier maakt gebruik van bepaalde stijlmiddelen; hij handelt over menselijke gevoelens, over hartstochten, over intriges, over het hoge en edele, over het lage en het gemene, over mannen, heren, markiezen, revolutionnairen, renteniers, courtisanes, boeren, badgasten, negers, zwervers, dames, handelslieden, toneelspelers en diplomaten. Ieder romancier zal dat op zijn manier doen; maar voor het slagen van zijn roman zal alles er van afhangen, of hij het gevoel voor het op-zijn-plaats-zijn der dingen niet heeft verloren. Dit is van oneindig veel meer belang dan de ‘grote figuren’, de ‘demonische gestalten’ en de ‘kosmische visie’; immers groot, demonisch en kosmisch kan men alleen dan zijn, wanneer men de dingen ook werkelijk groot, demonisch en kosmisch op hun plaats kan zetten; kan men dat niet, dan maakt men zich verdienstelijker door zich bescheiden te beperken tot lagere regionen en de grote figuren met rust te laten. Speciaal in onze tijd echter (en ook in ons land heb ik er menig-

[p. 328]

maal voorbeelden van kunnen geven) is de parvenu in trek geraakt: de auteur, die het zonder de witgelakte vleugelpiano's van gravinnen en de levensloop van een of andere grote samenzweerder niet wenst te stellen, maar daardoor zijn carrière als wellicht zeer behoorlijk auteur van het lagere plan te enenmale misloopt. Er schijnt voor dit soort schrijvers geen erger schande te bestaan dan een verdienstelijk leven in bescheiden proporties; zij zijn niet tevreden eer zij (‘boven hun stand’) zich een riant verbeeldingspaleis hebben verschaft, gemeubeld met Louis XVI, Empire, Old Dutch en modern staal kris en kras door elkander; zij ontvangen daar dagelijks enige overtuigend gecostumeerde individuen, die zich uitgeven voor grote mannen, maar hun rekening aan de costumier nog niet eens voldaan hebben; geschminkte dames gaan bij hen in en uit, met de geleende allures van Madame de Pompadour of Greta Garbo; het gehele ensemble doet zijn best natuurlijk te zijn, maar brengt het hoogstens tot een welgeslaagde filmscène. Van tijd tot tijd wordt er geschoten en erg met bommen gegooid om ook naar buiten indruk te maken; alles, wat op een goede pose lijkt, is welkom en de gehele opzet maakt dan ook dikwijls de vrij aanzienlijke kosten goed. Het merkwaardigste van het geval is echter, dat de ondernemers van dit soort parvenu-romans in veel opzichten volmaakt te goeder trouw blijken te zijn.

Maar hoe buitengewoon weldadig doet het aan, als men temidden van deze mode-film-ateliers eens een boek aantreft, dat zich niet ‘deftiger’ voordoet dan het ‘naar de geest’ is, waarvan men in alle opzichten kan zeggen, dat het ‘op zijn plaats staat’, en dat door zijn bescheidenheid de kans loopt voorbijgezien te worden en versmaad terwille van de parfums en bommen bij de luidruchtige buren. Zulk een boek is de nieuwe roman van Jeanne van Schaik-Willing, Sofie Blank.

De eerste en zeker niet de geringste verdienste van dit boek is, dat het geschreven is door een vrouw, die precies haar maat kent, die zich weet te beperken en door die beperking dan ook bereikt wat zij wil: n.l. de op zichzelf volstrekt niet demonische geschiedenis van een meisje voor de genuanceerde lezer laten leven. Mevr. Van Schaik-Willing heeft noch met het par-

[p. 329]

venuschap van de bommen werpers noch met het gezapig realisme van de Nederlandse damesroman iets uitstaande; zij zal zich hoogstwaarschijnlijk niet verbeelden, dat zij met Dostojewski te vergelijken is (waar zij zo duidelijk uit de school van Flaubert komt), maar zij zal zich evenmin behoeven te verwijten, dat zij Dostojewski bedrieglijk heeft willen nabootsen. Haar stijl is de eenvoud zelve; haar mensen komen uit alledaagse milieus; en juist daardoor is haar stijl concreet, zijn haar mensen wezens van vlees en bloed. Van de damesroman, die doorgaans ook een soort parvenuschap vertegenwoordigt (het parvenuschap der gezellige en uitvoerige levenstragedie) onderscheidt Sofie Blank zich principieel door een algeheel ontbreken van onbenullige dialoog, door afwezigheid van sentimentaliteit en rancuneus zelf beklag, door bijzondere ingetogenheid van de verteltrant; eigenschappen, die ook de vorige roman Uitstel van Executie kenmerkten, maar hier zeker niet minder compleet terug zijn te vinden. Het is duidelijk, dat het er deze schrijfster niet om te doen geweest is een ‘grote gestalte’ uit de grond te stampen; haar doelstelling was zonder twijfel niet gebaseerd op een pompeus programma; en zo komt het, dat Sofie Blank, de dochter van een cabo tin met de qualiteiten van de aestheet, de dandy en de acteur, en een vrouw uit het volk, voor de lezer werkelijk een gestalte wordt. Een grote gestalte? Een Kirilow, een Stawrogin, een Karamasow? Neen; hoewel er bladzijden in deze roman te vinden zijn, die een schrijver van werkelijk groot formaat allerminst zouden misstaan! In het algemeen speelt zich het leven van Sofie Blank af op het plan van betrekkelijk ‘alledaagse’ vrouwelijke ervaringen; maar het is juist de verdienste van de schrijfster, dat zij op dìt plan en met de middelen, die op dit plan een zuiver effect kunnen bewerkstelligen, haar boek heeft gebouwd. Daarom staat zij, ondanks al deze planverschillen, veel dichter bij iemand als Dostojewski dan de parvenu's, die hem met uiterlijke geweldigheden trachten te imiteren; want als men gevoel voor rangorde heeft moet men beseffen, dat op ieder plan de dingen op hun plaats kunnen zijn en dat men het allerverst van het hoogste plan afstaat als men het eerzuchtig ambieert zonder het te kunnen bereiken.

[p. 330]

Jeanne van Schaik-Willing weet te boeien door zeer eenvoudige middelen; door een enkel woord, een ‘op zijn plaats’ opgeroepen detail; het nadrukkelijke en uitbundige ontbreekt haar, terwijl men toch onder de koele, gladde oppervlakte van deze romanvorm de scheppende gloed raadt. Als alle auteurs van betekenis (op welk plan ook) heeft Jeanne van Schaik-Willing afstand genomen van haar onderwerp; de vertedering voor de hoofdpersoon uit zich dus niet in een onstuimig en babbelzuchtig medeleven (gelijk bij velen onzer damesauteurs), maar in de glans van het proza; de zakelijkheid en de koelheid van de verteltrant krijgen door die glans een bijzondere secundaire warmte, die de slechte lezer ontgaat, omdat hij minstens kookhitte verlangt.

De feitelijkheden in deze roman zijn, nuchter naverteld, niet bijzonder belangrijk; zij krijgen hun belang door de wijze waarop. De voorgeschiedenis van Sofie Blanks leven is het huwelijk van Marius Blank en Lotte Dobroszinsky; een huwelijk, dat eigenlijk een aesthetische gril geweest is van de enige zoon van een gefortuneerde vader. In een ‘voorspel’ wordt met de soberste middelen aangegeven, uit welke gecompliceerde motieven de daden van deze poseur (poseur ook tegenover zichzelf!) voortgekomen zijn. Op het moment, dat de gril hem onwerkelijk wordt, verdwijnt Marius Blank en laat zijn vrouw en dochtertje aan de misère over. Jeanne van Schaik tekent vervolgens uitmuntend de verhouding tussen de volksvrouw Lotte, die in het haar opgedrongen milieu eigenlijk nooit thuis is geweest en dus gemakkelijk weer terugkeert naar het milieu van vroeger, en het kind Sofie, dat met haar instincten rebelleert tegen die terugval. Sofie Blank wordt een stroef meisje, dat geen contact kan vinden met haar levenscondities. Deze jeugdgeschiedenis is zeker het beste deel van de roman, al is ook de rest de moeite waard. De omkeer voltrekt zich, als Sofie in zich de mogelijkheid ontdekt de mensen lief te hebben. ‘Het scheen een gemakkelijke omschakeling van haar wezen.... Roekeloos, zonder op zelf behoud bedacht te zijn, wilde zij den wenk der omstandigheden volgen, met uitschakeling van haar persoonlijke voorkeur, van haar smaak, haar pretenties, want deze hadden haar slechts ongelukkig kunnen maken.’

[p. 331]

Een dergelijke innerlijke omkeer is volkomen aannemelijk en door de schrijfster ook psychologisch uitstekend gerechtvaardigd. Het gevolg is een avontuur uit misverstand met een provinciaal, die op een scharrelpartijtje belust is; en ook deze scène met de groteske situaties, die er uit voortvloeien, heeft Jeanne van Schaik-Willing met talent getekend, zonder in gedisproportionneerde sentimentaliteit te vervallen (waar alle kans op bestaat, als men de ‘inwijding in het leven’ van een jong meisje tot onderwerp heeft). Bij dit avontuur sluit zich dan aan Sofie's liefde voor de poëtische dilettant Gérard Lambecke, in wie haar verdwenen vader, Marius Blank, een soort wederopstanding beleeft, althans voor het gevoelsleven van Sofie; in de verhouding tot deze Lambecke duiken telkens elementen op, die men als een voortzetting van het dilettantisme van de vader kan beschouwen; tot deze vader als een seniele ruïne weer in het bestaan van zijn dochter valt en ook de liefde van Lambecke zich manifesteert als een gril, een artistiek experiment. Het komt mij voor, dat dit laatste gedeelte van de roman minder sterk is dan de episoden voor het optreden van Lambecke; de bouw is minder strak, in de beschrijving van het artistenmilieu is een wat goedkope uitvoerigheid, die elders overal afwezig is; en het slot, dat een perspectief opent op een nieuwe liefde, had werkelijk gemist kunnen worden. Hetgeen niet wegneemt, dat men tot het einde geboeid is, en dat men Jeanne van Schaik-Willing erkentelijk blijft voor dit document van zuiver vrouwelijk schrijverschap.