[p. 410]

De specialisten

Dr Herman Wolf: Nietzsche als Religieuze Persoonlijkheid

Het is mij ontschoten, wie het was, die in een onmiskenbaar geniaal ogenblik de volgende definitie van een specialist heeft gegeven: ‘Een specialist is iemand, die van hoe langer hoe minder hoe langer hoe meer weet.’ De genialiteit schuilt in het ‘hoe langer hoe’; daarin ligt opgesloten, dat de ontwikkeling van onze cultuur zich beweegt in de richting van het specialisme en dat er practisch geen grens aan dat specialisme kan worden gesteld. Immers wat is de uiterste consequentie yan dit specialisme? Dat men van niets alles weet, dat het ‘hoe langer hoe minder’ oneindig klein en ‘hoe langer hoe meer’ oneindig groot wordt, tot niets en alles elkaar vernietigen in een volkomen paradoxale botsing. Ik zie de man al voor mij, die aan dit consequente ideaal beantwoordt; hij is tegelijk de grootste nul en de grootste geleerde, tegelijk de grootste barbaar en de meest algemeen-ontwikkelde, tegelijk de verachtelijkste domoor en de respectabelste knappert. Wanneer onze beschaving het zo ver zou weten te brengen, dat zij dit eindstadium bereikte, zou zij zonder enige inval van Hunnen en zelfs zonder Reichskulturkammer de vicieuze cirkel hebben voltooid; zij zou, zwoegend onder de last van eeuwenoude tradities en zwetend onder honderden vakken, automatisch terugstorten in het barbarendom en te gronde zijn gegaan, zonder dat zij het zelf had gemerkt.

Men kan nu wel zeggen, dat het nooit zo ver zal komen, omdat zowel aan het ‘niets’ als aan het ‘alles’ altijd nog wel wat zal ontbreken; en gelukkig is dat ook inderdaad zo, omdat een cultuur gewoonlijk allang te gronde is gegaan, eer zij aan haar uiterste consequenties toe is; een weinig van de nieuwste gifgassen is al voldoende om langs geheel andere weg alle specialisten van de aardbodem te doen verdwijnen, en met hen de aan hen verbonden consequenties. Maar dat

[p. 411]

neemt niet weg, dat de cultuur van het ‘avondland’ in de eerste plaats gekenmerkt wordt door een inschrompeling van het universele weten en een toenemen van het waterhoofd van het specialisme; Ortéga y Gasset wijdt in zijn Opstand der Horden een hoofdstuk aan dit verschijnsel, waarin hij de specialist karakteriseert als de typische cultuur-barbaar. Terwijl de negentiende eeuw in haar optimisme doorgaans van de illusie uitging, dat men al specialiserende tenslotte tot een steeds volkomener kennis van de ‘werkelijke’ wereld zou komen, draait Ortéga y Gasset de waarden om; ‘het blijkt,’ zegt hij, ‘dat de man van wetenschap van heden ten dage het prototype is van de massamens.’ En op de volgende pagina: ‘De specialisatie is juist begonnen in een tijd waarin de ‘encyclopaedische’ mens als man van beschaving gold. De negentiende eeuw deed haar eerste schreden onder de leiding van lieden die encyclopaedisch leefden, maar wier werk reeds een gespecialiseerd karakter had.’ Het gevolg van deze ontwikkeling der dingen is, dat er tegenwoordig een enorm aantal ‘mannen van wetenschap’ rondloopt, maar dat er veel minder universele mensen zijn dan b.v. omstreeks 1750.

Het specialisme op ieder gebied is werkelijk zo typerend voor onze cultuurphase, dat men zich zelfs niet meer voor kan stellen wat eigenlijk ‘encyclopaedisch leven’ is; men heeft tegenwoordig voor iemand, die zich niet aan een bepaalde vorm van specialisme wil binden, een zekere minachting; zo iemand is een dilettant, een oppervlakkige. De tijd, waarin de beroemde Encyclopédie van Diderot en d'Alembert het licht begon te zien, werd in mijn schooljaren door de leraar in de geschiedenis min of meer belachelijk gemaakt; die mensen hadden de naïeve illusie, dat men alle wetenschap in een verzamelwerk bijeen kon brengen, zei hij, en dat was in de twintigste eeuw reeds lang volmaakt onmogelijk gebleken. Hij had natuurlijk gelijk; wie tegenwoordig van alles wat wil weten, belandt onherroepelijk in een warwinkel; want men kan alle cursussen der Volksuniversiteit tegelijk lopen en acht avonden van de week in de Openbare Leeszaal doorbrengen, zonder dat men daardoor ook maar iets dichter bij het ‘encyclopaedische weten’, laat staan leven, komt. Onze beschaving

[p. 412]

dreigt te verstikken in de feiten, in de quantiteit ten koste van de qualiteit; en eigenlijk behoeft men er zich dan ook niet al te zeer over te verbazen, dat in een land als Duitsland, waar het specialisme erger heeft huisgehouden dan waar ter wereld ook, door een grote categorie van zogenaamd algemeen-ontwikkelden onmiddellijk geloof werd geslagen aan onbewezen en onbewijsbare rassentheorieën en bloedsprookjes; immers, het is een eigenschap van dit soort feiten-beschaving, dat zij aan de oppervlakte blijft, geen eigendom wordt, en dat zij dus zeer gemakkelijk van kleed verwisselt. De gang van de individuele ontwikkeling van een zogenaamd beschaafd mens in Europa is ongeveer zo: men eigent zich als kind in de familie en op de school een groot aantal gemeenplaatsen toe (b.v. 100 j.v. Chr. de Batavieren komen in ons land; Vondel was de prins onzer dichters; 2×2=4; de som van de quadraten van de rechthoekszijden is gelijk aan het quadraat van de hypothenusa), meestal met vrij veel tegenzin, omdat men dat alles van buiten moet leren; vervolgens specialiseert men zich haastig op een of ander vak, dat men gaat beoefenen met deze collectie gemeenplaatsen als basis en waar men meer of minder diep in doordringt, al naar gelang van maatschappelijke omstandigheden en persoonlijke geaardheid; maar hoevelen komen daarna weer toe aan het onderzoek van die allereerste gemeenplaatsen, waarzonder men het specialisme niet eens kan denken? Men weet van hoe langer hoe minder hoe langer hoe meer; en daardoor weet men (de definitie is eenvoudig om te draaien) ook van hoe langer hoe meer hoe langer hoe minder. Wij staan dus voor het opmerkelijke feit, dat de tegenwoordige mens temidden van cultuurgoederen leeft, die hem aan alle kanten omringen... en waarin hij geen enkel persoonlijk aandeel heeft. Het ligt daarom voor de hand, dat de twijfel aan de waarde van het specialisme tegenwoordig overal opkomt; Ortéga y Gasset is waarlijk niet de enige, die er de scherpste critiek op oefent, en reeds Multatuli kende het dilemma uit eigen ervaring; dat het voor de Pennewips en de Stoffels nog niet eens een probleem is, vermag er ons niet van te overtuigen, dat het probleem niet bestaat. Het gaat ons als koning Midas: alles wat wij aanraken wordt goud, goud der

[p. 413]

beschaving, maar wij leven temidden van dit goud minstens even hongerig en armoedig als vroeger toen het goud er nog niet was, en wij zijn even rijp als Midas weleer voor de verlossende symboliek van een paar ezelsoren.

Het probleem van het specialisme is dus niet, dat wij te veel weten; men stelt het zo wel eens voor, maar dat is absoluut onjuist. Ik ken mensen, die bijzonder weinig weten en toch doorgewinterde specialistentypen zijn, ik ken eveneens mensen, die een uiterst veelzijdige en diepgaande kennis hebben van een specialisme bij onze cultuur behorend en toch allerminst in dat specialisme zijn vastgelopen. Niet de hoeveelheid of zelfs de gespecialiseerdheid van het weten is hier van belang; ik zou zelfs met grote zekerheid durven zeggen, dat de zogenaamde algemene ontwikkeling (dat systeem van duizend-en-één specialismen door middel van handboekjes in één arm hoofd gestampt) juist deze fout heeft, dat zij nooit door het vagevuur van een specialistische training is heengegaan en daarom nog verder verwijderd is van het ‘encyclopaedische leven’ dan het verhardste specialisme. Want niets is duidelijker, dan dat men het specialisme niet kan bestrijden door terug te keren tot domheid of flodderige oppervlakkigheid; door het specialisme heen, iedere consequentie van het specialisme aanvaardend, zal men het specialisme moeten overwinnen... of men zal het niet overwinnen. Elk terug is hier romantiek, iedere vlucht in mysticisme een nederlaag. De eerste eis is: dat men beseft, dat hier een probleem bestaat, dat de gebruikelijke opeenhoping van kennis ons niet alleen ‘verder brengt’, maar ook afsluit van andere levensgebieden dan het toevallig door één bepaald specialisme bestreken terrein, dat men met zijn verworven kennis veel kan doen, maar door die kennis geen enkel recht krijgt op een verheven uitzonderingspositie. De meeste mensen vereenzelvigen zich met hun specialisme; zij zijn in de eerste plaats geleerde, jurist, referendaris en pas in de tweede plaats mens; zij zouden nota bene slechte geleerden, juristen en referendarissen worden, als men de rollen omkeerde en hun beval in de eerste plaats mens te zijn. Tot zulke absurditeiten heeft de cultuur de mensen gebracht, doordat zij hun leerde zich met het vak te vereenzel-

[p. 414]

vigen; zelfs het woord ‘universiteit’ heeft bij ons sedert lang zijn zin verloren, omdat de universiteit de broedplaats is geworden van het specialisme; het weinigje ‘universaliteit’, dat men op de middelbare scholen nog meekrijgt in de vorm van oppervlakkige kennis van tien of meer vakken tegelijk, gaat aan de universiteit onmiddellijk weer verloren en àls men aan de universiteit algemene mensenkennis opdoet, is het zeker niet op de colleges!

Men behoeft hierin geen aanval te zien op het universitair onderwijs of een zoveelste poging om (b.v. door het invoeren van een nieuw universeel ‘vak’, de voor alle faculteiten verplicht gestelde inleiding in de philosophie of iets dergelijks) dat onderwijs te ‘hervormen’; want het zou hoogst kortzichtig zijn om hoogleraren een tragedie te verwijten, waarvan zij zelf alleen de marionetten zijn, of een instelling te willen ‘hervormen’, die slechts krachtens haar specialisme bestaat. Het verzet tegen het specialisme zal niet van instellingen uitgaan, die door hun mechanisme voorgoed aan het specialisme zijn gekoppeld; àls er verzet komt, dan zal men niet van te voren kunnen aangeven, waar en in welke vorm het zich zal openbaren.

Deze beschouwingen hebben niets en alles te maken met het boek van dr Herman Wolf, dat ik als voorwendsel onder de titel schreef. Het is mij n.l. niet mogelijk op het boek van dr Herman Wolf zelf in te gaan, aangezien hij zich zozeer met zijn specialistendom heeft vereenzelvigd, dat er voor enig menselijk, persoonlijk accent nauwelijks ruimte over is gebleven. In een slordig vaktaaltje schrijft dr Wolf over Nietzsche, het humanisme, Just Havelaar, Leopold Ziegler, mr C.P. van Rossem, Stefan Zweig, moderne Duitse litteratuur, Thomas Mann, Hermann Hesse en Franz Werfel; ik noem de onderwerpen zo uitvoerig op om te laten zien, dat ik er niet nader op in kan gaan. Welk gegeven de schrijver ook aangrijpt, het wordt nietszeggend en banaal onder zijn specialistenhanden; zoals trouwens uit de titel al wel kon blijken. De mensen, die Nietzsche tot een religieuze persoonlijkheid willen bombarderen, maken zich n.l. schuldig aan datgene, waartegen Nietzsche zijn gehele leven heeft gestreden: een

[p. 415]

vervalsing van waarden; als Nietzsche religieus was, dan was Marx het ook, en Trotski niet minder, om van Moleschott en andere door en door religieuze stofvereerders nog maar te zwijgen; dan is ieder mens, die denkt en voelt, religieus en kan men ergo het begrip gerust afschaffen. Maar de onuitgesproken intentie van dr Wolf is van Nietzsche een soort grootscheepse Just Havelaar te maken (getuige, wat hij over de philosophie van Havelaar, in precies hetzelfde specialistenjargon overigens, elders in zijn boek heeft te vertellen); en om dit fundamentele misverstand moet men deze bundel studies verwerpen. Iemand, die in ernst kan schrijven, dat Nietzsche ‘de meest verscheurde denker der negentiende eeuw’ was (alsof de negentiende eeuw een sterrit om de verscheurdheidsbeker was geweest), die er verder nog niet eens in slaagt hem behoorlijk voor een schare na te vertellen en telkens in de wanhopigste valse beeldspraak vervalt, moest werkelijk eens gemoedelijk worden herinnerd aan de weinig vleiende dingen, die Nietzsche over de philosophen heeft gezegd. Of wil dr Wolf door het laten drukken en uitgeven van zijn werk de juistheid van Nietzsche's verachting bewijzen? Dan is hij daarin voortreffelijk geslaagd en men zou zijn studie gratis ter beschikking moeten stellen als afschrikwekkend voorbeeld van steriel specialistengedoe. De gemeenplaatsen zijn hier zo overtalrijk gezaaid, dat men er oprecht aan twijfelt, of dr Wolf wel eens anders dan in de schema's van anderen heeft gedacht, of hij, de specialist in de philosophie, zich wel ooit rekenschap heeft gegeven van de woorden, waarvan hij zo critiekloos gebruik maakt. Zelfs als naverteller van andermans wijsheid is hij derderangs; bijzonder pikant is wel, dat dr Wolf in zijn opstel over Havelaar navertellend afgeeft op de ‘academische philosophen’... waar hij zelf alleen maar niet toe gerekend kan worden, omdat hij niet eens een goed philosoof is; men zou hem moeten klasseren onder de ‘academische navertellers’, d.w.z. als één van de afschrikwekkendste voorbeelden van de verwoestingen, die het specialisme in een gezond mensenlichaam kan aanrichten.

Mijn toon is wat heftig geworden; niet omdat ik dr Wolf een naar iemand vind, maar omdat ik er veel bezwaar tegen heb,

[p. 416]

dat Nietzsche, in leven en werken de tegenpool van alles wat dr Wolf aan geest vertegenwoordigt en met name het voorbeeld van een niet-specialistisch en ‘encyclopaedisch levend’ mens, onder het motto ‘religiositeit’ tot de Johannes de Doper van een naverteller wordt bevorderd. Liever is mij de felste polemiek tegen zijn levenshouding, die hij trouwens zelf door zijn persoonlijk philosopheren uitlokt, dan de slappe hand van dr Wolf, die het even goed met hem voorheeft als met Just Havelaar, Thomas Mann, Franz Werfel en het humanisme.