Tien maal gehoorzaamheid
F. Bordewijk: Bint. Roman van een Zender
Bordewijk wordt gewoonlijk gerekend tot de schrijvers, die de moderne beknoptheid betrachten en zich voorgoed hebben afgewend van de uitvoerigheid van de gebruikelijke psychologische roman; als zodanig ziet men hem dan nogal eens verschijnen in de buurt van de heren, die met elkaar het Nederlandse filiaal van het concern Ehrenburg & Co. vormen. Geheel ten onrechte; want het schrijven van korte zinnen en het versnellen van het tempo is bij de ene auteur niets anders dan een gehoorzamen aan de mode van het seizoen, terwijl het bij de ander organisch samenhangt met zijn persoonlijkheid. Er is iets verbijsterend vervelends in de roman ‘onder de invloed van de film en het voorbijrazende moderne leven’, wanneer hij alleen maar op trucs en uit de bioscoop gehaalde montageeffecten berust; de romans van Jef Last b.v., waarvan ik er zeer onlangs een besprak, zijn daarom voor mij vrijwel onleesbaar; zij zouden, dat voelt men onophoudelijk, wanneer men al dat papieren celluloïd aan zich ziet voorbij trekken, in een vorige litteratuurperiode zonder enig bezwaar in het Zola-procédé geschreven kunnen zijn. Het is daarom misschien van enig belang het werk van Bordewijk nadrukkelijk van deze en andere producten te scheiden; want bij Bordewijk, en met name in zijn laatste roman Bint, is de beknoptheid volkomen gemotiveerd door de innerlijke ervaringen van de auteur. In laatste instantie komt men, na alles wat bij een boek samenhangt met stijl-uiterlijkheden te hebben overzien, toch weer terecht op de ene grote vraag: is iemand een goed of een slecht schrijver? Bordewijk nu is een goed schrijver, die sedert zijn Fantastische Vertellingen langzamerhand een eigen vorm heeft gevonden, over welks qualiteiten men zich bezwaarlijk kan vergissen. Hij heeft in Bint (en naar het schijnt ook reeds in zijn vorige verhaal Knorrende Beesten,
dat ik tot mijn spijt heb verzuimd) volkomen gebroken met de au fond nog altijd wat gemakkelijke Poe-imitatie van het vroegere werk; in de ijzeren schooldirecteur Bint heeft hij niet alleen een werkelijk grootse figuur geschapen, maar ook een bewijs geleverd van zijn oorspronkelijke denkkracht. Daarom ondergaat men Bordewijks stijlmiddelen, die zeker modern zijn te noemen, allerminst als opzettelijk modernistisch; dit boek zou met geen andere middelen geschreven kunnen zijn, in tegenstelling tot Zuiderzee van Last; in zoverre zijn dus hier vorm en inhoud één, dat men de vorm niet van de inhoud af kan trekken zonder ook de inhoud onherstelbaar te beschadigen. Bint en zijn staf, de leraar De Bree en zijn ‘hel’-klasse, zij leven dank zij de zakelijkheid en beknoptheid, waarmee zij zijn geportretteerd; en dit was alleen mogelijk, omdat Bordewijk een zeer goed psycholoog is, die in een enkel detail precies weet uit te drukken, wat mindere schrijvers met een omhaal van woorden... niet uitdrukken. De beknopte stijl is een stijl voor psychologen en eigenlijk was dat honderd jaar geleden niet anders; en wie geen psycholoog is, moet liever niet proberen op grond van ‘onze tijd’ of de film zich in dit moeilijkste aller stijlgebieden te wagen.
Bint is de geschiedenis van een school onder het ‘unzeitgemässe’ systeem van een directeur, die de verpersoonlijking is van een dictatoriale paedagogische methode; als zodanig is Bint met een onmiskenbare, want geïnspireerde woede geschreven tegen het systeem Pestalozzi-Ligthart-Montessori-Casimir-de Vletter, dat berust op de nog niet zo lang geleden definitief ontdekte ‘kinderziel’. (Ik schakel deze namen niet aan elkaar om onverantwoordelijk te generaliseren, maar omdat zij tegenover het systeem van Bint tot één galerij behoren.) De leraar De Bree, de eigenlijke hoofdpersoon (echter ondenkbaar in de compositie van het geheel zonder Bint als machtige schaduw), doet zijn intrede aan de school en raakt geheel in de ban van Bints sterke persoonlijkheid, die geen enkele barst van paedagoochelarij schijnt te vertonen. Het systeem wordt steeds consequenter doorgevoerd, ook al leeft Bint op voet van oorlog met de wethouder en met vrijwel de gehele maatschappelijke moraal van de ‘eeuw van het kind’; prachtig
suggereert Bordewijk, hoe de school, die reuzen wil kweken, tegelijk afsterft, omdat er geen leerlingen meer bijkomen. Leerlingen met bijzondere gaven worden bij Bint niet aangemoedigd, maar neergedrukt, omdat de ervaring leert, dat zij in de samenleving meestal doodgewone huisvaders worden; zelfs wordt het systeem geen moment verzwakt om een jongen, die met zelfmoord dreigt: ‘er is geen reden iemand te sparen die zelfmoord aankondigt’. Maar als deze jongen zijn plan ook werkelijk volvoert en zich van kant maakt, blijkt de stugge, dictatoriale, principiële Bint, hoewel hij met de virtuositeit van zijn ijzeren wil een schooloproer onmiddellijk neerslaat, op den duur niet bestand tegen dit feit; het systeem is zelfs hem te veel, en De Bree ontdekt, dat ook Bint lijdt aan ‘de kleine fouten in het wezen die het menschelijke zijn’. Bint verdwijnt, hij wordt onzichtbaar; de school met het systeem wordt zijn praalgraf.
Het gehele boek heeft de toon van een uitmuntende groteske, die zeer diep peilt en volstrekt niet afgedaan kan worden met het constateren van het element overdrijving, dat in iedere groteske nu eenmaal onvermijdelijk steekt. Men hore Bints beginselverklaring op de vergadering van leraren (leraren, die bijna allen zijn creaturen zijn en door zijn persoonlijke invloed een keurcorps vormen):
‘Ik eisch van den leeraar dat hij zich niet inleeft in het kind, dat hij niet daalt. Ik eisch van het kind dat het zich inleeft in den leeraar, dat het klimt. Ik eisch dat het zich inleeft in tien leeraren. Ik eisch dat het tienmaal gehoorzaamheid zal kennen, tienmaal tucht, dat het door tien volwassenen zal worden getuchtigd.
De jeugd is bezig zich te constitueeren tot groote groepsverbanden die elken Zondag langs de straten gaan. Zij hebben een gevaarlijken schijn van schoonheid. Het individu gaat in hen onder, maar niet uit gehoorzaamheid.... De groepsverbanden zijn de ontbinding van het individu, omdat het geen gehoorzaamheid leert, maar macht. De mensch mag niet meer massa zijn dan voor de staatsorde noodig is. Hij mag geen leger vormen dan het staatsleger. Al deze Zondagslegers zijn infect. De mensch moet gehoorzaamheid leeren en
tucht. Daardoor onderwerpt hij zijn wil en ontdekt hij zijn wil.’
Ik heb de laatste zin gecursiveerd. Dit programma van Bint is een duidelijk programma tegen de paedagogen van de ‘kinderziel’, wier zwakke punt is, dat zij er een persoonlijkheidscultus van het kind op na houden, zonder dat iemand weet, waar al die persoonlijke kinderzieltjes voor moeten dienen. Bints programma is realistisch... maar het is tegelijk donquichoterie, omdat het door de tegenwoordige maatschappij niet meer wordt begrepen; het is van een oud-romeinse hardheid doortrokken en vol van spartaanse verachting voor culturele genietingen, die geen ander doel hebben dan de bevordering der algemene verslapping... en daarom is het ‘unzeitgemäss’, d.w.z. heroïsch en tevens bestemd om aan zijn eigen beginselen te gronde te gaan; op de zelfmoord, die voor het systeem de uiterste krachtproef moest zijn, gaat het kapot. Niet de wethouder, noch de oppositie der ouders, maar de ‘kleine fout der menselijkheid’ doet Bint schipbreuk lijden.
Uit de wijze, waarop Bordewijk de verhouding tussen leraren en leerlingen heeft getekend, blijkt m.i., dat hij die verhouding uit eigen ervaring moet hebben leren kennen. De schitterendste paedagogische systemen, die uitgaan van de vertedering voor de jeugd (door Ortega y Gasset gekarakteriseerd als ‘de chantage met de jeugd’), kunnen niet ongedaan maken, dat er op een school altijd twee soorten moraal tegenover elkaar staan: de lerarenmoraal en de leerlingenmoraal. Zij kunnen elkaar soms kruisen, er kan een ‘tussensfeer’ van begrijpen en welwillende samenwerking ontstaan: desalniettemin blijven leraar en leerling elkaars antipoden. De leraar ziet de leerlingen in de eerste plaats als materiaal om op te voeden, de leerlingen zien hun leraren in de eerste plaats als onwezenlijke mens-goden (beminde of gehate), wier deugden en gebreken zij vervormd zien door de bril van de afstand; van elkaars werelden hebben zij wederzijds slechts een zeer onvolledig begrip, omdat zij in een gedwongen verhouding tot elkaar staan. Sommige vertederde paedagogen bedwelmen zich aan de illusie, dat men het contrast dier twee moralen kan opheffen door kameraadschappelijkheid of iets dergelijks;
illusie! De leraar geeft zich niet als mens aan leerlingen, de leerlingen passen er wel voor op, dat zij hun intiemste problemen overleveren aan de man voor de klas; en dat ligt in de aard der verhouding, die van nature een kunstmatige verhouding is en moet zijn. De kameraadschappelijkheid blijft altijd (en behoort te blijven) een compromis, dat de ware machtsverhoudingen dragelijk en voor beide partijen aannemelijk maakt; zodra zij een ideaal wordt, betekent zij een concessie aan de door niets gemotiveerde vertedering voor het kind, omdat het kind is.
Ziet men deze evidentie als de ondergrond van Bordewijks groteske, dan erkent men eerst recht (en vooral, als men toevallig zelf leerling en leraar is geweest) de grote betekenis van deze schijnbare ‘overdrijving’. Bint is geschreven uit de ‘lerarenmoraal’, zoals Vestdijks Terug tot Ina Damman met dezelfde scherpe, psychologische blik geschreven is uit de ‘leerlingenmoraal’; het is zeer de moeite waard om beide boeken, die samen weer op één front staan tegenover de Ligthart-moraal, in hun overeenkomsten en verschillen met elkaar te vergelijken. Zowel bij Bordewijk als bij Vestdijk ontbreekt de kunstmatige ‘tussensfeer’, die hedendaagse paedagogen wel eens willen uitgeven voor de werkelijke sfeer op de school; bij Bordewijk leven de leerlingen in het onbarmhartige uitzicht van de leraar De Bree op zijn apen en zeeleeuwen, bij Vestdijk leven de leraren in de mythe, die de leerling Anton Wachter in staat stelt zijn mens-goden in zijn denkwereld op te nemen. Dit verschil van uitgangspunt verklaart ook veel van het verschil der schrijfwijzen bij beide auteurs; terwijl bij Vestdijk de leraren met al hun menselijke tekortkomingen toch een overschot aan macht behouden, behandelt Bordewijk de leerlingen als verworpen gestalten van Hiëronymus Bosch, gezien van het leraarstafeltje af. Het is niet alleen de rebelse klas, die de bijnaam ‘de hel’ draagt, waarop Bordewijk een helse visie heeft; ook de ‘grauwe klas’ en de ‘bruine klas’ en de ‘bloemenklas’ konden van een doek van Bosch zijn weggelopen. Geen zweem van de paedagogische vertedering; de verbroedering tussen De Bree en zijn ‘hel’ komt voort uit een hardnekkig volgehouden guerilla
tussen de dierentemmer en zijn troep. Bordewijk ziet een klas niet als een verzameling van individuen, maar als een wezen, dat een organische eenheid vormt en in zijn reacties altijd zichzelf gelijk blijft; een observatie, die voor mij bewijst, dat hij het leraarschap van nabij moet kennen. Een klas is inderdaad een bovenpersoonlijk individu, waarin de leerlingenindividuen worden opgeslorpt; de taak van de leraar is vóór alles, die persoonlijkheid te raden en de eventuele onwillige elementen, die tegen die klas-persoonlijkheid verzet plegen, schaakmat te zetten. Uitmuntend ontwikkelt Bordewijk het karakter van de ‘hel’, het stelletje onrustige wezens, dat de trots is van de directeur Bint en dat, ondanks de aanhoudende regens straf, het meest verbonden is aan de geest van de school; alles getransponeerd in de sfeer van gedrocht en schimmel, die kenmerkend is voor zijn stijl en die het ‘gewone’ van de gemiddelde leerling laat verdwijnen achter een fantastische veelheid van groteske vormen. Er is in deze stijl voor het ‘gewone’ geen plaats; ieder wezen wordt door Bordewijk onmiddellijk betrapt op zijn uitwassen en krijgt een plaats aangewezen onder de gnomen van Hiëronymus Bosch.
In het begin van dit artikel wees ik er al op, dat men Bordewijk wel eens wil onderbrengen bij een mode-stijlprocédé, waar hij eigenlijk niets mee uitstaande heeft. Hij zelf heeft eens als invloed even de naam Van Oudshoorn genoemd; en inderdaad is hij aan deze schrijver in sommige opzichten verwant. Maar terwijl Van Oudshoorn langzamerhand in het beschrijven van slijmerige wezens in rottingstoestand is blijven steken, heeft Bordewijk afstand genomen; daarvan schijnt mij zijn zakelijke, praegnante stijl het symbool. Hij heeft de onmiskenbare humor, die Van Oudshoorn ontbreekt; een humor, die hem in staat stelt de representatieve eigenschappen der gnomen met een enkel beeld naar voren te halen uit de ‘realiteit’; zelfs zijn fantastische namen, die de zonderlingste associaties doen geboren worden, werken daartoe mee (Whimpysinger, Kiekertak, Taas Daamde, Klotterbooke Bolmikolke, Schattenkeinder, leerlingen uit ‘de hel’). Hoe voortreffelijk Bordewijk de kunst van beschrijven verstaat zonder ooit te vervallen in het vervelende schilderen met
woordklodders uit de school van Is. Querido, moge b.v. blijken uit dit fragment van De Bree's tocht met ‘de hel’ door Zeeuws-Vlaanderen:
‘Zij twaalven stonden even op den dam in het Krekerak en zagen over een zak van zee, de baai der Oosterschelde. Zij zagen veel dien dag. Hulst omwald, Axel rellend op een hoogte in het stof, ver weg kruivende struisveeren van het bluschwater in Sluiskil, op het terrein der fabriek, en toen zij er waren een motregen van ammoniak, die alle ijzer ontleedde. Er was een dwingende Oostenwind in hun rug. Zij zeilden aan op het diep gelegen Philippine, heel nietig, heel beklemmend, de grens passeerden zij een paar maal, en altijd waren daar slechte keiwegen. Er was veel somberheid van herbergen en grenshuizen. Dan weer dreven zij op den wind door de landen in een vlucht van lage vogels achter elkaar.’
Iemand, die zo de beknoptheid weet uit te buiten, heeft recht op beknoptheid. Hij onderscheidt zich soortelijk van degenen, die het korte beoefenen, omdat zij aan het lange nog niet eens toe zijn. Maar tevens heeft Bordewijk met deze korte roman Bint de onnozelheid en overbodigheid van de nog steeds geeerde lange huiskamerromans nog eens afdoende aan de kaak gesteld.