Jacoba van Beieren
Ina Boudier-Bakker: Vrouw Jacob
Jacoba van Beieren is een historische figuur, waarover men op de schoolbanken altijd in mineur wordt onderricht; en daarvoor is alle reden, want zij is zowel wat haar persoonlijk leven als wat haar sociale en politieke rol in de geschiedenis betreft, een tragische verschijning. Tijdgenote van Jeanne d'Arc, en dikwijls met deze vrouw vergeleken, is zij een der karakteristieke voorbeelden van een vorstin uit een periode, die door Huizinga in zijn Herfsttij der Middeleeuwen wordt geschilderd als beheerst door de klokken, begeleiders van het dagelijks leven, maar ook voorboden van rampen. ‘Door het voortdurend contrast, door de bonte vormen, waarmee alles zich aan den geest opdrong, ging er van het alledaagsche leven een prikkeling, een hartstochtelijke suggestie uit, welke zich openbaart in die wankele stemming van ruwe uitgelatenheid, hevige wreedheid, innige verteedering, waartusschen het middeleeuwsche stadsleven zich beweegt.’ Weliswaar lag het Holland van Jacoba van Beieren niet in het centrum van de ‘Bourgondische cultuur’, zoals die door Huizinga zo boeiend wordt gesuggereerd, maar de naam Jacoba is verbonden met die van Philips de Goede, haar eminente tegenstander, met Henegouwen, met Humphrey van Glocester, de Engelse ridder, in het begin van haar carrière zelfs met de Franse dauphin. Wat deze gravin aan spanningen en desillusies heeft meegemaakt, laat zich voortreffelijk onderbrengen in het totale beeld van een ‘herfsttij’; haar rol als vorstelijke vrouw wordt gekenmerkt door een zonderlinge combinatie van romantische en zakelijke uitersten; als symbool van de Hoekse partij heeft zij op de verbeelding gewerkt van hen, die streden voor een verloren zaak, en zelfs haar laatste huwelijk, dat in het geheim gesloten werd met Frank van Borselen, is alleszins geschikt om een tijdvak met chevalereske allures tegen de
achtergrond van een onweerstaanbaar opkomende nieuwe maatschappij vorm in de herinnering terug te roepen. Wie zich bezighoudt met de kroniek van haar avonturen, moet wel tot de conclusie komen, dat een toenmalige vrouw heel wat sterkere emoties kon verdragen dan de gemiddelde vrouw van thans; de atmosfeer van heimelijke vergiftiging, van barbaarse moordpartijen, van ontsnapping door middel van vermommingen, van pathetische geloften en even gereed verraad, waarin Jacoba van Beieren heeft geleefd, moet wel heel weinig geschikt zijn voor boudoirzenuwen.
Hieruit volgt reeds, dat het niet gemakkelijk is zulk een eeuw en zulk een vrouw te ‘zien’. Als Huizinga erover klaagt in zijn voorbericht tot het Herfsttij, dat hij het gevoel heeft nog altijd te weinig te hebben gelezen om volledig te kunnen oordelen, dan kan men wel aannemen, dat hij zulks niet doet wegens gebrek aan historische accuratesse; het is nu eenmaal uiterst moeilijk om uit de teksten de levende mens te ‘herlezen’, in de woorden, belast met conventie en misleidende formules, de polsslag van die mens te voelen kloppen, vooral waar het een periode als deze ‘bourgondische’ betreft, die vervuld is van een pompeus sterven en een veelal anoniem geboren worden. Om een figuur als Jacoba te kunnen herscheppen, moet men tot de bronnen van de tijd doordringen, veel philologenwerk verrichten en toch niet in het philologenwerk blijven steken; enerzijds moet men oppassen om niet te vlug te zijn met sentimentele conclusies (die voor de hand liggen waar het een romantische, verdrukte vrouw betreft), anderzijds moet men na de ontmoeting met het historisch materiaal toch tot conclusies komen. Jacoba was een vrouw, biologisch en psychologisch, maar zij was daarom nog geen moderne vrouw met een tekort; hoe geëmancipeerd zij zich ook aan ons moge voordoen, zij had niets uitstaande met de suffragettes à la Sylvia Pankhurst; hoe romantisch haar bestaan ook geweest moge zijn, zij heeft stellig in niets geleken op de vrouw ‘met honger naar geluk’ van het type Ada Gerlo. Huizinga betwijfelt in het zoëven genoemde voorbericht, of het ooit mogelijk zal zijn de wezenlijke inhoud te benaderen van de levensvormen, die men als historicus tracht te beschrij-
ven. Men zou daartegenover de stelling kunnen verdedigen, dat het juist de taak van de romanschrijver is om die inhoud zoal niet te benaderen, dan toch als bestaand geloofwaardig te maken; maar dat bevrijdt de romanschrijver toch allerminst van zijn plicht om eerst de studie der vormen met de historicus mee te maken tot in alle consequenties.
Ik heb onder het lezen van de Jacoba-roman van Ina Boudier-Bakker al dadelijk het gevoel niet kunnen onderdrukken, dat deze romancière, die zich toch vooral verwant voelt aan de mensen van haar eigen milieu, de eigenschappen mist die nodig zijn om zich aan de herschepping van een zo gecompliceerde historische periode te kunnen wagen. Wat mevrouw Boudier-Bakker in Jacoba heeft aangetrokkken, is gemakkelijk te raden; het is de kinderloze, telkens gedupeerde vrouw, hunkerend naar de volle liefde, die haar een ogenblik schijnt te geworden in het huwelijk met de galante Humphrey van Glocester; het is de tragiek van een door het ruwe leven ‘bezeerd’ gevoel; het is, kortom, de projectie van modern vrouwelijk sentiment op een personage uit de vijftiende eeuw, die de conceptie van deze roman beheerst. De vertedering voor de in het nauw gedreven gravin is onmiskenbaar, is zelfs soms heel huiselijk; Humphrey van Glocester denkt bij een wederzien met Jacoba (volgens mevr. Boudier-Bakker): ‘Hoe jong, een kind haast, leek zij in haar eenvoudige bruine jurk met het witte kraagje!’ Die jurk en dat kraagje zijn typerend voor de stijl, waarin mevr. Boudier haar heldin heeft willen herscheppen. Voor de schrijfster bestaat de afstand tot de vijftiende eeuw wel, maar toch vrijwel alleen in theorie; van het verschil in denkvormen, van de invloed van de kerk, van de sociale achtergrond merkt men bij mevr. Boudier ongeveer niets; zij deelt er van tijd tot tijd wel eens iets over mee, maar het meegedeelde verbindt zich niet met het portret van Jacoba. De enige werkelijkheid, die Jacoba voor mevr. Boudier heeft, is die van het vergeefse hunkeren in de liefde; wat toch in Jacoba niet minder opvallend is, n.l. haar strijdbaarheid, blijft zuiver decoratief en daarom psychologisch onverklaard; men begrijpt niet al te goed, hoe zij zich in deze tijd van uitersten heeft kunnen handhaven met zulk een kwetsbare, steeds
maar onbevredigde ziel. Mevr. Boudier begint maar dadelijk met een gehele expeditie ter verovering van Gorcum op de Kabeljauwen te groeperen om de romantische liefde van Jacoba voor jonker Willem van Arkel: de middeleeuwse vrouw en haar Arkels tekort! Naarmate men met het lezen vordert en de gestalte van Jacoba steeds meer die van een oorlogsvrouw wordt, begint men ook steeds duidelijker het tekort van die tekort-conceptie te beseffen. De liefde voor Arkel wordt overgedragen op Glocester, die zich zulk een groot gevoel onwaardig betoont en zondigt in de armen van de heks Eleonore Cobham; reden voor mevr. Boudier om het tekort tot een blijvend motief te maken. Dit motief moet dan alle verdere tekorten dekken; want het blijkt niet, dat mevr. Boudier een grondige studie heeft gemaakt van de denkvormen en de sociale, politieke en strategische problemen, om werkelijk het beeld van een andere maatschappij te kunnen geven. Daarbij komt, dat mevr. Boudier zich niet tevreden heeft gesteld met een episode uit Jacoba's leven zo concreet en plastisch mogelijk op te roepen; wanneer zij zich daartoe had beperkt, had zij wellicht de aandacht kunnen afleiden van het ganse geweldige gebeuren, dat zich om de gravin heeft afgespeeld: de botsingen tussen de Hoekse en Kabeljauwse partijen, die het kraken en scheuren van het feodale stelsel tot uitdrukking brengen. Maar mevr. Boudier heeft alles willen geven: zij heeft het epos willen schrijven van een middeleeuwse vorstelijke vrouw; zij heeft die vrouw door haar tijd willen begeleiden; zij heeft zich gewaagd aan de beschrijving van staatslieden als Philips van Bourgondië, de elect Jan van Beieren; zij heeft veldslagen en belegeringen in haar boek willen opnemen; en omdat haar de wetenschap en het inzicht van een Huizinga ontbraken, evenals een mogelijke phaenomenale phantasie, die een manco aan kennis zou hebben kunnen vergoeden, is haar poging mislukt. Haar personages zijn kleurloos en, in plaats van herfstelijke uitersten vol onredelijk leven, historische marionetten.
Wanneer men bovendien de moeite neemt om na te gaan, op welke bronnen mevr. Boudier haar voorstelling van Jacoba en haar tijd baseert, dan komt men tot vreemde ontdekkingen.
Men behoeft volstrekt niet diep te gaan, als men de voornaamste en haar ganse voorstelling van zaken beheersende bron wil aanboren: het is het boek van Franz von Löher, dat in de zestiger jaren van de vorige eeuw werd geschreven in opdracht van Maximiliaan II van Beieren, en dat getiteld is Jakobaea von Bayern. Het verscheen ook in een Nederlandse vertaling van de hand van J. Margadant; ik heb de nieuwe uitgave van deze vertaling geraadpleegd, die in 1880 uitkwam bij W.P. van Stockum & Zn., aangezien toevallig het Duitse origineel niet tot mijn beschikking stond.
Het boek van Löher is als historisch werk weinig betrouwbaar, zoals Blok in zijn Geschiedenis van het Nederlandsche Volk reeds heeft opgemerkt; het ‘siert de waarheid nogal eens op met romantische en legendarische trekken’ en ‘zondigt door neiging tot sierlijke voorstelling zelfs ten koste der beschreven feiten’. Aldus Blok; de lectuur van Löhers biographie bewijst, dat hij niet overdrijft, want het werk is, hoewel het zich prettig laat lezen, verouderd en de auteur fantaseert nogal eens voor zijn pleizier. Op zichzelf is het overigens vergeeflijk, dat een romancière zich op één historicus verlaat, al doet het weinig origineels verwachten; maar de methode is in dit geval zonderling. Aan Löher heeft mevr. Boudier vooreerst het verhaal van de liefde tussen Jacoba en Willem van Arkel ontleend, dat helaas zelfs wat de kernfeiten betreft apocrief schijnt te zijn; m.a.w. mevr. Boudier bouwt haar voorstelling van Jacoba's karakter op drijfzand. Als men zegt, dat zulks haar goed recht is als romanschrijfster, wil ik dat niet ontkennen; maar mevr. Boudier bedient zich van een onwaarschijnlijk verhaal om Jacoba een modern tekort toe te delen, en dat typeert haar kijk (of liever gemis aan kijk) op de vijftiende eeuw.
Ook in het verdere verloop van haar roman volgt mevr. Boudier de voorstelling van Löher... in de vertaling van Margadant. Want het toeval, dat mij de vertaling in plaats van het origineel in handen speelde, bracht mij ook tot de ontdekking, dat mevr. Boudier haar bron bij tijd en wijle bijna ‘natuurgetrouw’ copieert; het zijn vooral de feiten, die met de details van de oorlogvoering verband houden7 (belege-
ringen, vergiftiging e.d.) en die in een groot opgezet werk toch niet mogen ontbreken, waaraan Löher-Margadant eigenlijk meer debet zijn dan mevr. Boudier zelf. Niet alleen, dat hele zinnen van de Duitse historicus letterlijk of ietwat omgewerkt zijn overgenomen, ook tegen het copieren van gehele episodes heeft mevr. Boudier geen bezwaren. Men vergelijke b.v. het optreden van Philips van Bourgondië bij de bestorming van Amersfoort.
Bij Löher-Margadant (III p. 125) gaat dat als volgt in zijn werk:
‘Filips' toorn ontstak. Nog eenmaal zou hij de poging wagen, en ditmaal met zijn gansche krijgsmagt. Alle nog beschikbare manschappen werden in slagorde geschaard, en rukten ter bestorming aan. Evenals bij Brouwershaven, trok de Hertog zelf den degen; sprong met den kreet: “Wie mij lief heeft, volge mij” in de gracht; stortte zich in het digtst van het gewoel, en voerde met woord en daad en voorbeeld zijne krijgers aan, zonder te achten op het dreigend levensgevaar. Zijne beste ridders drongen, roepend en vechtend, al verder en verder; met onweerstaanbaren aandrang klauterden de aanvallers, elkander voortstuwende en de ledige plaatsen dadelijk aanvullend, langs de stormladders naar boven.’
Mevr. Boudier (p. 540) ziet het aldus gebeuren:
‘Ontzettende toorn grijpt Philips. De woede van Brouwershaven - woede van wanhoop nu zijn heiligen hem niet te hulp komen. Zijn ontembare moed, zich thans schrap zettend, springt in hem op. Zèlf trekt hij zijn degen, en evenals daar klinkt zijn kreet: “Wie mij lief heeft, volge mij!” Blinde razernij sleept hem mee. Hij stort zich in de gracht, rood van 't bloed, met lijken schier gedempt. Zijn beste krijgers ontvlamd, volgen hem op den voet, en in onweerstaanbaren drang klimmen zij werkelijk de ladders omhoog, en reeds wringt zich, gebroken door een zwakke plek, een troep Bourgondiërs binnen den wal.’
De roman van mevr. Boudier blijkt hier niet veel meer dan een vrij letterlijke paraphrase van het boek van Löher. Nog krasser is het verhaal van een optocht van Londense vrouwen ten gunste van Jacoba, dat bij Löher-Margadant (III, p. 153) als volgt luidt:
‘Op zekeren dag, in het voorjaar van 1428, trok een zeldzame optogt door de straten, die naar het gebouw voerden, waar het Parlement vergaderd was. Een groot aantal eerzame burgervrouwen, in hare beste kleederen uitgedoscht, toog naar het huis der Lords. De deurwachters konden of wilden de schaar niet tegenhouden. De vrouwen drongen naar binnen, en verschenen voor de Bisschoppen en wereldlijke Lords, met een luide aanklagt tegen den Hertog van Glocester, die daar ook zelf tegenwoordig was. Zekere vrouw Stockes voerde het woord. Zij gaf een adres over, dat de vrouwen van Londen hadden opgesteld, en waarin zij klaagden over de bittere schande, dat de Hertog van Glocester zijne wettige gemalin in kommer en nood liet ondergaan, terwijl hijzelf in het openbaar leefde met eene voorname jonkvrouw, in strijd met Gods gebod en tegen den eerwaardigen staat des huwelijks. Wanneer de mannen dit stilzwijgend aanzagen, dan wilden althans de vrouwen spreken, opdat Engeland zijn Protector, den Hertog, aan diens dure pligt zou herinneren, zijne heldhaftige gemalin te hulp te komen.’
In Vrouw Jacob leest men (p. 544):
‘En op een dag trok een wonderlijke stoet door Londen's straten naar het Parlement. Een lange stoet eerbare burgervrouwen in haar beste kleeren gedost, begaf zich naar het huis der Lords. Zij waren machtig in getal, en onweerstaanbaar van beslistheid; zij drongen de deurwachters opzij, zij drongen niet te weerhouden binnen, tallozen en altijd weer opnieuw opdoemende breede, vastberaden gestalten van gezeten burgervrouwen voor de verbaasde oogen der Lords. En brachten met een vaste stem het doel hunner komst voor: “Een ten hemel schreiende aanklacht tegen den hertog van Glocester, om de bittere schande, die deze zijn gemalin deed ondergaan, door het in het openbaar leven met een voorname jonkvrouw, in strijd met God's gebod en den eerwaardigen staat des huwelijks. Wanneer mannen zwegen, dit aanziende, dan zouden althans de vrouwen spreken, opdat Engeland den hertog zou herinneren aan diens duren plicht, zijn heldhaftige en getrouwe gemalin te hulp te komen”.’
Men ziet, dat mevrouw Boudier niet de moeite genomen
heeft de toedracht van de zaak zelf uit de oorspronkelijke bronnen te weten te komen; zij schrijft eenvoudig met kleine (en zeer onbelangrijke) wijzigingen Löher-Margadant af, zonder dat dankbaar te vermelden overigens. Waarom die zwijgzaamheid, die het woord ‘plagiaat’ bijna onvermijdelijk maakt? Van het aandeel van de Duitse historicus komt het publiek niets te weten; en wat erger is, de vaak verouderde romantische voorstelling van Löher zeilt, onder de vlag van Ina Boudier-Bakker, verder als het leven van Jacoba van Beieren!... Niet onvermakelijk is, wat mevrouw Boudier aan het afschrift over de vrouwenoptocht uit eigen beurs toevoegt; er volgt n.l. in Vrouw Jacob:
‘Vrouwen die voor een vrouw opkwamen.
Toen Jacoba het vernam, glimlachte ze voor het eerst - verwarmd; trotsch dat eerlijke vrouwen en moeders openlijk voor haar in het perk traden.’
Men heeft hier nu eens duidelijk voor ogen, met welke zonderlinge middelen werken als dit worden samengesteld. Een scheutje Löher, een scheutje eigen psychologie voor de ‘vrouw en moeder’... et voilà! Wat blijft er hier over van het stijlgevoel, het allereerste vereiste voor een auteur, die de stijl van een verleden periode wil herscheppen? Ook zonder op dit afschrijven de nadruk te leggen trouwens zou ik mevr. Boudier gemis aan stijlgevoel moeten verwijten. Om de atmosfeer van Engeland en het Engelse wezen van Glocester te typeren, volstaat zij ermee hem zo nu en dan ‘my dear’, ‘dearest’, ‘well’ of ‘good heavens’ te laten zeggen! De schilder Jan van Eyck, de dichteres Christine de Pisan en de Roman de la Rose worden eens even genoemd om de lezer een vleugje parfum locale te laten ruiken; of wel, wij krijgen over Jacoba het volgende te horen: ‘Overal, aan de verschillende hoven, wist zij, bloeide een herleefde groote belangstelling in de Antieken.’ Alsof Jacoba dat, in die vorm uit een modern schoolboekje, geweten had!...
Het getuigt alles van een tekort, inderdaad, maar niet van een tekort bij Jacoba; de stof van haar roman, op zichzelf zo boeiend en ondanks het falen van de schrijfster hier en daar toch nog boeiend gebleven, is mevr. Boudier over het hoofd
gegroeid en het resultaat is een dik boek geworden, dat moeizaam naar zijn einde kruipt. Hopen wij voor de schrijfster nochtans, dat velen zich zullen verstrooien met de smakelijke verhalen over Jacoba's ontsnapping in manskleren uit Gent en over haar geheime echt met Frank van Borselen.
Samenvatting van de repliek van Ina Boudier-Bakker.
Mevr. Ina Boudier-Bakker antwoordde, dat een schrijver van een historische roman altijd ergens uit put, hetgeen zijn goed recht zou zijn. Zij had er nooit een geheim van gemaakt, dat zij van het boek van Löher gebruik gemaakt had. Zij putte uit het Duitse origineel, omdat daarin de bronnen nauwkeurig zijn opgegeven. Overigens had zij ook zinnen ontleend aan andere auteurs. Het enige, dat men daaruit zou kunnen bewijzen, is, dat zij niet de moeite genomen had om die paar zinnen in haar eigen woorden te verdraaien, hetgeen zij verklaart door haar slordigheid en door haar lastig goed geheugen. Van plagiaat kan hier natuurlijk niet worden gesproken, omdat de gehele Jacoba-figuur, de karakter-tekening, de psychologie, de dialogen, en de scènes, alles waar het werkelijk om gaat, oorspronkelijke vinding van de schrijfster zijn. Het is geen gewoonte om bij romantisch historisch werk bronnen te vermelden.
De liefde van Jacoba voor Arkel komt niet in Löher voor, maar is ontleend aan de kroniek van Matthias Kemp, die het overnam van Aert Kemp, een tijdgenoot van Jacoba.
(Wij kunnen de repliek van mevr. Boudier-Bakker tot onze spijt niet in haar geheel afdrukken, omdat de schrijfster daartegen bezwaar maakte. - Commissie tot Redactie van het Verzameld Werk.)
Dupliek M.t.B.
Het spreekt vanzelf, dat wij mevr. Boudier gaarne de gelegenheid geven zich te verdedigen tegen een zo ernstige beschuldiging als die van gepleegd plagiaat. Zij dwingt mij door haar protest echter tot een uiteenzetting, die ik liefst achterwege had gelaten, omdat ik mijn veroordeling van de roman Vrouw Jacob slechts voor een deel baseerde op dat plagiaat,
en omdat ik meende met twee citaten, die nu eenmaal niet liegen, te kunnen volstaan. Het stuk van mevr. Boudier is onzakelijk en gelardeerd met insinuaties; ik ga die stilzwijgend voorbij, verklaarbaar als ik ze acht door de pijnlijke situatie, waarin deze schrijfster op dit ogenblik verkeert, en ga over tot de feiten.
1e. Mevr. Boudier zegt, dat het haar goed recht is, dat de schrijver van een historische roman ergens uit put. Zeer juist. ‘Het is zijn goed recht dit te doen zooals en waar hij dat verkiest.’ Ik ben het met mevr. Boudier eens, waar zij ‘putten’ zegt; maar zij zelf putte niet, maar schreef zinnen en episodes over, hetgeen iets anders is. Als mevr. Boudier dat een ‘goed recht’ acht, dan kan ik dat alleen voor kennisgeving aannemen; ik had tot op heden gedacht, dat het overschrijven van andermans werk onrechtmatig was, hoe dan ook. Het blijkt uit deze ontstellende verklaring van mevr. Boudier, dat zij althans voor het bewerken van historische stof alles voor geoorloofd houdt.
Bovendien betekent ‘putten’ bij de bestudering van een historisch onderwerp, dat men teruggaat tot de oorspronkelijke bronnen. Het boek van Löher (daarbij nog zeer onbetrouwbaar) is een reeds uit de oorspronkelijke bronnen ‘geput’ geschiedwerk. Voor mevr. Boudier, die wil putten, zoals zij verkiest, schijnt het verschil tussen directe en indirecte bron niet te bestaan. Volgens haar systeem is een roman over Napoleon, ‘geput’ uit het bekende boek van Emil Ludwig, historisch verantwoord en heeft de romanschrijver het recht, ‘zooals en waar hij verkiest’, zinnen en episoden van Emil Ludwig over te schrijven. Wellicht herinnert mevr. Boudier zich nog vagelijk dat op deze wijze prof. Colenbrander ‘putte’ uit Pirenne.
Ik geef mevr. Boudier overigens in overweging eens na te gaan, hoe haar voorgangster Bosboom-Toussaint haar bronnen bestudeerde... en verwerkte.
2e. Mevr. Boudier zegt, dat zij van het Duitse origineel gebruik maakte, omdat daarin de bronnen waren opgegeven; m.a.w. volgens haar voorstelling van zaken raadpleegde zij dat origineel, omdat zij daar de bronnen achterin kon opgesomd
vinden. Een zeer zonderlinge reden, want men kan beter de bronnen zelf bestuderen. Maar bovendien noopt zij mij aan de waarheid van haar woorden te twijfelen. Zij zegt n.l. verderop over mijn critiek: ‘Er valt alleen dit uit te distilleeren, dat ik mij niet de moeite heb getroost - wat slordig inderdaad en tevens slachtoffer van een lastig goed geheugen - die paar zinnen in mijn eigen woorden te verdraaien.’ Nu zijn die ‘paar zinnen’ (over dat ‘paar’ straks nog iets meer) zo tot in de woordenkeus toe gelijk aan de vertaling van Margadant, dat wij tot de volgende conclusie zouden moeten komen: mevr. Boudier heeft het Duitse origineel geraadpleegd en zich vanwege haar lastig goed geheugen de zinnen in de vertaling van Margadant herinnerd. Het wordt dan een ingewikkelde historie, waarvoor men hulpcirkels moet laten aanrukken. Dat mevr. Boudier echter wel degelijk de vertaling van Margadant gebruikte, kan ook zonder cirkels blijken uit de brieven van Jacoba, Philips en Glocester, die zij letterlijk overneemt (wat haar natuurlijk vrij staat)... maar wel degelijk uit de vertaling van Margadant! Eén voorbeeld kan volstaan.
Bij Löher-Margadant staat: (II, p. 204)
‘Tenslotte laadde hij (Philips van Bourgondië) de schuld van het tweegevecht op Humphrey en eindigde zijn brief met deze woorden: En zoo hoop ik, door Onzen Heer Jezus Christus en door de verheerlijkte Moedermaagd, voor wij uit dezen tweekamp, door U verwekt, scheiden, mijn goed recht zoo te hebben verdedigd, dat het U niet meer mogelijk zal zijn met dergelijke nieuwigheden voor den dag te komen. En daar gij verlangt, dat ik U onder mijn staatszegel een afschrift zal zenden van den brief, dien ik U onder mijn klein zegel geschreven heb, zoo doe ik U dit, volgens Uw verlangen, toekomen. En wat ik geschreven heb, wil ik vrijwillig en openlijk houden en gestand doen, op mijn vorstelijk woord, dat zonder smet en waarachtig zal zijn.’
Mevrouw Boudier (p. 323):
‘Tenslotte laadde hij alle schuld van dit duel op Humphrey, en eindigde zijn schrijven: En zoo hoop ik, door onzen Heer Jezus Christus en de verheerlijkte Moedermaagd, voor wij uit
dezen tweekamp door U verwekt, scheiden, mijn goed recht zoo te hebben verdedigd dat het u niet meer mogelijk zal zijn met dergelijke nieuwe verzinsels voor den dag te komen. En daar gij verlangt dat ik u onder mijn staatszegel een afschrift zal zenden van den brief, dien ik u onder mijn klein zegel heb geschreven, zoo doe ik u dit volgens uw verlangen toekomen. En wat ik geschreven heb, wil ik vrijwillig en openlijk houden en gestand doen, op mijn vorstelijk woord, dat zonder smet is en waarachtig.’
En mevr. Boudier zou mij willen wijsmaken, dat zij hier van het Duitse origineel (laat staan van het origineel van de brief, waar ik maar niet eens over spreek) gebruik had gemaakt?
Overigens is dit punt van ondergeschikt belang; of mevr. Boudier uit het origineel van Löher vertaalde met Margadant ernaast of alleen uit Margadant, doet niet af of toe aan het feit, dat zij Löher copieerde. En daarom gaat het.
3e. Mevr. Boudier is boos, dat ik de uitdrukking ‘op de grenzen van het plagiaat’ gebruikte. Ik wil uitdrukkelijk verklaren, dat ik zulks uit consideratie deed, en nu zij het mij verzoekt, gaarne wil zeggen, dat zij zich schuldig heeft gemaakt aan het plegen van plagiaat. Het spijt mij, dat zij mij tot dit prijsgeven van een hoffelijke reserve dwingt.
4e. Mevr. Boudier zegt, dat ik bij ijveriger zoeken stellig ook zinnen zou hebben gevonden uit Monstrelet, De Dynter, Olivier de la Marche e.a. Dat zij er zelf voor uitkomt, ook nog zinnen van andere auteurs te hebben overgeschreven, is nogal eerlijk, maar werpt tevens een hoogst zonderling licht op haar opvattingen omtrent het schrijven van historische romans. Men herschept dus, volgens mevrouw Boudier, een tijdvak door een aantal zinnen van verschillende schrijvers te copiëren en dan aan te lengen met wat eigen fantasie. En mevr. Boudier ‘acht het eenvoudig niet de moeite waard’ (hoewel het volgens haar ‘handiger zou zijn’) om die zinnen zo te ‘verdraaien’, dat niemand het merkt. Het is waarlijk verbluffend, dat mevr. Boudier niet gemerkt heeft, dat zij in deze alinea van haar stuk een complete ‘defence of plagiarism’ heeft geleverd! ‘Want dergelijke zinnetjes màken een boek niet!’ roept zij uit. Neen, antwoord ik, maar zij staan er dan toch
maar in massa's, terwijl het niet ‘historisch gerichte’ publiek dat alles voor de stijl en het geestelijk eigendom van mevr. Boudier verslijt!
5e. Mevr. Boudier geeft te kennen, wat volgens haar wèl plagiaat zou zijn: als zij de gehele beelding enz. van Jacoba had overgenomen. Volgens mij zou dat alleen het summum van plagiaat zijn. Overigens heb ik een groot deel van mijn artikel over Vrouw Jacob gewijd aan de eigen beelding van mevr. Boudier, die meer dan pover is, en nergens beweerd, dat deze binnenhuis-Jacoba niet van haar zelf zou zijn. Sterker: niemand anders dan mevr. Boudier had zulk een Jacoba kunnen verzinnen! Maar dat neemt niet weg, dat zij deze dame van haar vinding in een lijst van Löher heeft gevat en zich daarvoor blijkbaar nog steeds niet geneert.
6e. Mevr. Boudier zegt tot mij, die zij hier als ‘beste heer’ aanspreekt, dat de liefde van Jacoba voor Arkel niet in Löher voorkomt. Het spijt mij, maar men vindt deze romantische historie bij Löher I, p. 257, terwijl op p. 293 nog eens te lezen staat: ‘Jacoba's gedachten zweefden onrustig heen en weer: onwillekeurig vertoefde zij bij den ridderlijken Jonker van Arkel, wiens beeld in hare ziele stond gegrifd.’ Wie het is, die ‘onbekookt’ iets neerschrijft, moge de lezer beoordelen! Dat Löher zijn wijsheid uit een oorspronkelijke, maar onbetrouwbare bron had, wist ik ook wel.
Uit het bovenstaande blijkt, dunkt mij, voldoende, dat mevr. Boudier mijn zuiver zakelijk gehouden critiek op haar boek beantwoordt met onhoudbare beweringen, die haar reputatie meer bezwaren zullen dan ontlasten. Het zou haar trouwens ook moeilijk gevallen zijn, te ontkennen wat ik met de nuchtere voorbeelden aantoonde: dat zij niet opzag tegen overschrijven. Die ‘paar zinnen’? Hoewel zij op zichzelf tekenend genoeg zouden zijn voor haar ‘lastig goed geheugen’, moet ik er hier aan toevoegen, dat mijn twee voorbeelden gekozen waren uit een ware overvloed. Men kan zelfs met enige oefening de voorstelling van zaken, zoals die bij Löher voorkomt, in Vrouw Jacob op de voet volgen, ook waar mevr. Boudier de zinnen wat door elkaar gooit, verandert of met eigen vulsel completeert. Ik wil nog een enkel, wille
keurig gekozen voorbeeld geven, om de methode te illustreren.
Löher-Margadant I, p. 325:
‘De kleine kaperschepen der Dordtenaars kruisten onophoudelijk langs de zeekusten, en stroopten op alle rivieren. Geen handelsvaartuig hunner vijanden kwam ongedeerd in of uit zee. De handel van geheel Holland en Zeeland stond stil. Tegen de Dordtenaars riep Jacoba vooral de trouwe Zeeuwen te wapen. Ieder ambacht moest een oorlogsvaartuig uitrusten met minstens twee-en-dertig roeiers; de kosten werden van ieders aandeel afgetrokken; voor elken gewapenden man dagelijks zes grooten, en voor de roeiers billijke huur. Al deze vaartuigen vereenigden zich te Zierikzee, en Floris van Borselen werd met het opperbevel bekleed. Hij haalde nu de hollandsche en utrechtsche koopvaardijschepen af, die zich te Gouda verzamelden, en geleidde ze naar Zeeland, opdat zij van daar hunne reis naar Antwerpen of Vlaanderen veilig zouden kunnen vervolgen.’
Dit ‘bewerkt’ mevr. Boudier (p. 102) als volgt:
‘De kleine kaperschepen der Dordtenaren zwermden onafgebroken langs alle kusten, op de rivieren; geen handelsschip van de vijandin kwam zonder kleerscheuren (sic! M.t.B.) langs hen in zee. Het bloeiende land verkommerde, de handel stond stil. Maar Jacoba's Raad riep de Zeeuwen op voor den oorlog te water tegen de Dordtenaren. In de rijke Zeeuwsche steden ontstond groote bedrijvigheid. Ieder ambacht werd verplicht een oorlogsschip uit te rusten met minstens twee- en dertig roeiers. En voor Zierikzee, aan de breede Schelde, lag weldra de vloot, die als geleide en bescherming moest dienen voor de Hollandsche en Utrechtsche handelsschepen, welke zich te Gouda en Vlaardingen verzamelden, en voeren naar Antwerpen en Vlaanderen.’
Het bewerkingsprocédé is hier, hoewel maar zelden moeite is gedaan om de zinsbouw te veranderen (te ‘verdraaien’, in de terminologie van mevr. Boudier), nog tamelijk vrij, zoals meestal in de eerste gedeelten van Vrouw Jacob. Later had de schrijfster kennelijk minder lust om veel variatie aan te brengen, als zij copieerde, al wordt er toch altijd nog juist zoveel ‘verdraaid’, dat het niet al te erg in het oog loopt.
De slordigheid van de ‘bewerking’ is daarbij evident; mevr. Boudier geeft die overigens zelf toe in baar verweer, al heeft de heer Ritter ook in zijn critiek gezegd, dat zij beschikt over ‘de precisie welke een archivaris zou eren’. Die ‘precisie’ bestaat in het slordig copiëren van een onbetrouwbaar geschiedwerk, dat zelf reeds uit de directe bronnen is getrokken.
Löher-Margadant, II, p. 217:
‘De Hoekschen hadden de dijken doorgestoken, zoodat het vijandelijk kamp onderliep. Om dit water kwijt te raken, moesten de Kabeljauwschen, met veel moeite en inspanning, slooten en grachten graven. Dan kwamen echter de boeren in de stilte van den nacht en vulden of verstopten deze waterleidingen, zoodat de hutten en tenten der belegeraars weder onder water stonden, en er geen plekje in het kamp droog bleef.’
Het vrije opstel hiernaar van mevr. Boudier (p. 348) luidt:
‘De dijken werden bij verrassing doorgestoken, en onder liep het heele Kabeljauwsche kamp. De belegeraars groeven wat zij konden, slooten en grachten, om het vervloekte water dat hen verzoop af te voeren. Maar in den nacht slopen de boeren aan, zij smeten dicht en verstopten de afvoerbuizen, en in den morgen stond plotseling het heele kamp blank opnieuw.’
Of Löher-Margadant II, p. 207:
‘Hij (Philips) trok naar zijne stad Hesdin, op de grenzen van Vlaanderen en Frankrijk, waar hij een volledig kamp liet opslaan. Van alle zijden werden de beroemdste wapensmeden en borduurwerkers, de uitnemendste schermmeesters en herauten opgeroepen.’
Wordt bij mevr. Boudier (p. 324):
‘Philips trok naar zijn stad Hesdin, op de grens van Frankrijk en Vlaanderen, en deed hier een volledig kamp opslaan. Van alle oorden werden de beroemdste wapensmeden, schermmeesters en herauten hierheen geroepen.’
Ook de hierop volgende zinnen zijn wat omgegooid en naverteld. Zo worden de paarden bij Löher ‘van voren opgetuigd met de schitterende stalen borstplaten, van achteren met de goud-bestikte dekkleeden’, terwijl door mevr. Boudier die-
zelfde paarden worden ‘opgetuigd met stalen borstplaten, met goudbestikte fluweelen en zijden dekkleeden’.
Löher-Margadant, II, p. 230:
‘Toen de Hertog van deze voorstellen kennis bekwam, werd hij toornig; zij schenen hem niet vredelievend, maar veeleer zeer vreemd toe, zoo zeide hij. Met dit bescheid keerde Heer Jan terug. Hij zeide, dat men den Hertog niet meer over deze voorstellen durfde spreken; slechts dit had hij van Heer Gerard verstaan: dat wanneer de Hertog van Brabant, als rechtmatig bezitter van Holland, Zeeland en Friesland, die landen aan hem, Filips, wilde afstaan en Jacoba dien afstand erkennen, het dan wellicht mogelijk zou zijn met den Hertog van Bourgondië tot een vergelijk te komen.’
Mevr. Boudier (p. 370):
‘Maar Philips wordt zeer toornig als hij dit ontwerp leest. Hij vraagt verontwaardigd, of dit een vredelievend voorstel moet heeten! En heer Jan van Nassau keert onverrichterzake terug naar Mons. Slechts deelt Gerard van der Aa hem nog mee, dat er dit eene is: slechts wanneer de Brabander Holland, Zeeland en Friesland aan den Bourgondiër wil afstaan en Jacoba dien afstand erkennen, is er kans tot een vergelijk.’
In het Nederlands zegt men ‘kans op een vergelijk’, maar aangezien, de vertaling van Margadant, die Mevr. Boudier, zoals men weet, niet gebruikt heeft, spreekt van ‘tot een vergelijk te komen’, verschijnt er op waarlijk bovennatuurlijke wijze bij mevr. Boudier een ‘kans tot een vergelijk’...
Het lijkt mij nu wel genoeg. Die ‘paar zinnen’, hier geciteerd, zijn naar welbehagen aan te vullen. Wel lastig goed moet het geheugen van mevr. Boudier zijn, dat zij zoveel onthield en alleen vergat, dat het niet haar eigendom, maar dat van Franz von Löher was!