[p. 625]

Verdediging der cultuur

J. Huizinga: In de Schaduwen van Morgen. Een Diagnose van het Geestelijk Lijden van onzen Tijd.

Het mag een buitengewoon verheugend verschijnsel genoemd worden, dat het nieuwe boek van prof. Huizinga (naar men mij in de boekhandel meedeelde) in een week tijds uitverkocht was; want een dergelijke belangstelling bewijst, duidelijker dan wat ook, dat de problemen, die door Huizinga in dit ‘diagnostische’ werk worden aangesneden, in Nederland in brede kring de aandacht trekken van hen, die bij de ‘diagnose’ ten nauwste zijn betrokken. Huizinga's boek is een reactie op tijdsverschijnselen; als zodanig is het actueel in een andere betekenis dan krantenartikelen; het signaleert, het hekelt, het waagt zich zelfs aan een schuchtere prognose: dingen, die het boek in het centrum van het Nederlandse cultuurleven behoren te plaatsen... en die het daar, blijkens dit eerste resultaat, ook werkelijk geplaatst hebben.

Een verheugend verschijnsel, niet alleen daarom. Er zijn boeken, die overlopen van tijdsproblemen, en waarvan het succes ons volstrekt niet verheugt; boeken, die barsten van de phrasen, boeken, die bezwijken onder de profetieën, boeken van schrijvers, die al te zichtbaar zwelgen in de ziekten van ‘onze tijd’ (niet de mijne, met verlof!) en zich bedrinken aan even onnozele als sonore gemeenplaatsen. Met zulke geschriften heeft het laatste boek van Huizinga niets uitstaande, al zou de ondertitel, die voor mijn gevoel te sterk generaliserend van ‘het’ geestelijk lijden van ‘onze’ tijd gewaagt, dat misschien een ogenblik kunnen doen veronderstellen (want het blijft altijd zeer de vraag, of men door dit ‘lijden’ te veralgemenen niet terecht komt in een bedenkelijke beeldspraak); de wijze, waarop Huizinga zich rekenschap geeft, is steeds aristocratisch, beheerst, vrij van de humbug en de heroïsche gebaren, die zo dikwijls moeten doorgaan voor diepe wijsheid. Het komt mij voor, dat Huizinga er, veel beter dan in zijn

[p. 626]

brochure Nederlands Geestesmerk, in geslaagd is de indruk te maken, die hij beoogt; een indruk, die niet berust op hysterische massasuggestie en woordklank, maar op de toon van zijn stijl, die de stijl is van de waarachtig-persoonlijk verantwoordelijken. Daarom zal dit boek ook alleen een echo vinden bij hen, die zich niet gemakshalve onttrekken aan de verantwoordelijkheid, die zelf denken nu eenmaal noodzakelijkerwijze met zich meebrengt; voor degenen, die met een scheutje rassentheorie en een puts psychoanalyse reeds genoegen nemen, zal het afschrikwekkend zijn door zijn soberheid. Soberheid: daarmee wil ik niet zeggen, dat dit werk van geestdrift is gespeend. Maar het is de geestdrift der ‘geoorloofde middelen’, om een uitdrukking van Huizinga zelf te gebruiken. ‘Laat men toch niet vergeten, dat de zuiverste formuleering van het heldendom, n.l. die van het middeleeuwsche ridderideaal, juist haar kracht had in de beperking der geoorloofde middelen’, zegt deze schrijver met de aphoristische raakheid, die hem bij al zijn behoedzaamheid onderscheidt van andere academische geesten. Wanneer men deze zin als uitgangspunt neemt, dan kan men zonder moeite begrijpen, uit welke sentimenten de bedwongen geestdrift van Huizinga wordt geboren; hij zoekt de rechtvaardiging van zijn positie als mens (zijn menselijke waardigheid, m.a.w.) niet in de brute kracht van de gummiknuppel of in de argumentatie van de paradepas; hij verdedigt de cultuur tegen hen, die haar waarden ontkennen en daarmee de wereld willen overleveren aan de barbarie, maar hij vermijdt ieder woord, dat zou kunnen lijken op een manifest, zodat zelfs de term ‘barbarie’ hem niet verleidt tot rhetorische conclusies, die men in dat verband zo veelvuldig hoort trekken. Ook als cultuurdiagnosticus blijft Huizinga historicus, d.w.z. eerder geneigd tot voorbehoud dan tot speculatieve voorspellingen; hij is in dit boek polemisch geworden bijna ondanks zichzelf, en het is juist aan deze ‘onwillekeurige’ scherpte, dat zijn aanval op het ‘hemd-en-hand-heroïsme’ zijn bijzondere waarde ontleent.

Een voorwaardelijk polemist: zo zou men Huizinga, vooral als auteur van In de Schaduwen van Morgen, misschien het best kunnen karakteriseren. Als er uit de toon van dit boek

[p. 627]

iets spreekt, dan is het een in laatste instantie zuiver on-polemisch gevoel: de liefde voor de wetenschap, de adoratie zelfs voor wat in abstractie en concentratie wordt volbracht, onafhankelijk van de massabetogingen en heesgeschreeuwde volksmenners. Ik waag de veronderstelling, dat de eigenlijke aandrift tot het schrijven van deze aanklacht tegen de cultuur-verdervende machten in deze maatschappij geweest is de belediging, die men in de laatste jaren de wetenschap heeft aangedaan; men heeft de autonomie der wetenschap verkwanseld voor de ‘oprispingen’ (het woord is van Huizinga) uit de nadagen der romantiek in geesten als Houston Stewart Chamberlain, de vader der rassenpsychose. Want waar Huizinga's geestdrift ook naar uit moge gaan, zeker niet naar culturele oprispingen, die zijn gevoel voor maat kwetsen en zijn behoefte aan een grondige en regelmatige spijsvertering der te weten feiten zelfs vermogen om te zetten in heilige verontwaardiging jegens degenen, die schrokkend eten en daarvan de gevolgen publiekelijk (liefst door loudspeakers) ten gehore brengen. De erasmiaanse afkeer van slechte manieren kan in bepaalde omstandigheden (b.v. die, waarin wij nu moeten leven) de aristocraat, die van nature een vijand is van de rechtvaardiging door polemiek, maken tot een pamflettist in de goede zin van het woord; die afkeer kan hem er zelfs toe brengen het domein van de wetenschap te verlaten en ‘tot het volk’ te spreken. Maar de hoogleraar, die aldus de zonden der wereld gaat geselen, zal in de toon van zijn betoog toch niet afdalen tot het peil der populaire boetgezanten; aan zijn toon zal men blijven horen, dat hij geen polemist is uit hartstocht, maar uit nood. En als men vraagt, op welk punt Huizinga door de nood werd gedreven, dan vindt men de liefde voor de autonome wetenschap, waarvan zijn boek is doortrokken, als gereed antwoord. Van hieruit heeft de verontwaardiging van Huizinga zich uitgebreid over de rest van het cultuurvlak; men kan de bouw zijner argumentatie uitsluitend als een geheel zien, wanneer men van die liefde voor de wetenschap uitgaat; ook zijn ethiek komt uit de stilte van het studeervertrek en vertoont als eerste kenmerk de ingeschapen afkeer van luidruchtigheid en van ongepaste overschrijding van de ge-

[p. 628]

oorloofde spelregels der beschaafde mensen. Ik bedoel hier dus ‘liefde voor de wetenschap’ allerminst als de geborneerde bijziendheid van sommige wetenschappelijke snuffelaars; voor de tekortkomingen van deze soort wetenschapsliefde heeft Huizinga natuurlijk een open oog; ik bedoel de liefde voor het woord, voor het begrip, voor de contemplatieve geest als een zuiveringsproces van het leven der instincten. ‘Katharsis, zuivering, noemden de Grieken den geestesstaat, dien het aanschouwen der tragedie achterlaat, de stilte des harten, waarin medelijden en vrees zich hebben opgelost, de zuivering van het gemoed, die voortspruit uit het begrepen hebben van een dieperen grond der dingen.’ Zo zegt Huizinga in het slothoofdstuk van zijn boek; en dadelijk springt het verschil in het oog tussen dit cultuurideaal en dat van Nietzsche (toch waarachtig ook een cultuurmens!) die de tragedie een tonicum (d.w.z. een overwinning op medelijden en vrees, geen resignatie) noemde en de interpretatie van Huizinga (over-eenkomend met die van Aristoteles en Schopenhauer) afwees als een misverstand. Daarom komt Huizinga in verzet tegen Nietzsche's discipel Spengler, die de mens een roofdier noemt; men zal zich weer moeten herinneren, zegt Huizinga, ‘dat de mensch kan willen geen roofdier te zijn’. Spengler zal daartegen kunnen inbrengen, dat die wil om geen roofdier te zijn alleen bewijst, dat de mens een slecht geoutilleerd roofdier is; en daarover zullen de partijen het wel nooit eens worden, omdat hun cultuuridealen fundamenteel van elkaar afwijken.

Het is hier niet de plaats om Huizinga en Spengler (liever nog Nietzsche, omdat Spengler zoveel vertroebelende elementen van de Pruisische schoolmeester in zich heeft, die Nietzsche volkomen ontbraken) tegenover elkaar te stellen en hun cultuurbegrip te vergelijken. In het verband van dit opstel kan ik er trouwens mee volstaan te constateren, dat deze twee uitersten elkaar ondanks alles vinden (merkwaardig genoeg!) in hun gemeenschappelijk verzet tegen een derde, die Ortega y Gasset heeft trachten te karakteriseren door te spreken van de ‘opstand der horden’ en die zich het duidelijkst manifesteert in een rassenleer, in een absoluut gemis aan intellectueel geweten.

[p. 629]

Omdat Huizinga's felle aanval op de hemdbarbaren gebaseerd is op zijn liefde voor en zijn vertrouwen in de superioriteit van de geest boven de stof (‘L'empire de l'homme sur les animaux est un empire légitime qu'aucune révolution ne peut détruire, c'est l'empire de l'esprit sur la matiére’, zei reeds Buffon met dezelfde verzekerdheid, zij het dan ook met het accent van een andere tijd), tracht hij een definitie te vinden van wat cultuur is, die aan die levenshouding uitdrukking geeft. Met alle voorzichtige voorbehoud van de wetenschappelijk georiënteerde mens zegt hij: ‘Cultuur als gesteldheid van een gemeenschap is aanwezig, wanneer de beheersching van natuur op materieel, moreel en geestelijk gebied een toestand gaande houdt, die hooger en beter is dan de gegeven natuurlijke verhoudingen meebrengen, met als kenmerken een harmonisch evenwicht van geestelijke en stoffelijke waarden en een in hoofdzaak homogeen bepaald ideaal, waarheen de verschillende activiteiten van de gemeenschap streven.’ Hoewel hij zelf toe moet geven, dat het waardeoordeel ‘hoger’ en ‘beter’ hier een subjectief element is, werkt Huizinga met deze bepaling; zijn ganse ethiek is van haar afhankelijk; zij brengt hem uiteraard in botsing met alle elementen, die dat ‘harmonisch evenwicht’ in gevaar brengen, en dat zijn er natuurlijk zeer vele (ook zeer uiteenlopende, onderling zelfs weer de verbitterdste tegenstanders!), aangezien er enig geweld voor nodig is om alle verschijnselen onder deze definitie te stulpen. Huizinga zegt om te beginnen zelf, dat ‘de toekenning van cultuur aan den dierenstaat onmiddellijk af (stuit) op onze spontane logische reactie, dat de term daarop niet past’. Ik voor mij deel die ‘spontane logische reactie’ in het geheel niet; maar is het, afgezien van die subjectieve meningsverschillen, niet willekeurig, het cultuurdomein door een woordspel te beveiligen tegen een invasie van dieren? Wat Huizinga ter bekrachtiging van zijn ‘spontane logische reactie’ aanvoert (namelijk het specifiek menselijk plichtsbesef) lijkt mij ook geenszins overtuigend; het is zeer de vraag, of dit plichtsbesef niet een afgeleid gevoel is en dus allerminst een oorspronkelijk kenmerk van het menselijk bewustzijn. Men kan, om Huizinga's cultuurbegrip te toetsen, niet beter doen

[p. 630]

dan Nietzsche's Zur Genealogie der Moral lezen.... Intussen: de verdienste van Huizinga's boek steekt niet in dit ene, mijns inziens weifelachtige en onduidelijke hoofdstuk over de grondvoorwaarden van cultuur. Wat ik meermalen onvoorwaardelijk bewonder, is de wijze waarop (aangenomen eenmaal, dat iemand een cultuurbegrip nodig heeft om te kunnen ageren) Huizinga zich in zijn positie van cultuurmens rechtvaardigt. Beter dan de omslachtige bepaling van wat cultuur is, klinkt trouwens deze uitspraak: ‘Willen wij cultuur behouden, dan moeten wij voortgaan met cultuur te scheppen.’ Mogen wij uit deze zin afleiden, dat de eigenlijke waarde van de cultuur toch in de eerste plaats, ook voor Huizinga, bestaat in een proces, waarin vergaan en geboren worden elkaar voortdurend aanvullen en afwisselen, dat, m.a.w. cultuur een begrip is, dat voortdurend vloeiend moet blijven en even weinig gehoorzaamt aan gecompliceerde definities als de mens zelf? Hoe het ook zij, de historicus strijdt hier met scherpe wapenen tegen hen, die, in plaats van cultuur te scheppen, prat gaan op phrasen; hij strijdt tegen de algemene verzwakking van het oordeel, tegen het misbruik van de wetenschap, tegen het verval der moraal, tegen de verabsolutering van de staat, tegen het valse heroïsme, tegen het puerilisme (een hoofdstuk met voortreffelijke stukken over de verhouding van ernst en spel), tegen de huidige aesthetische expressie (beschouwingen, waaruit duidelijk Huizinga's antipathie tegen de ‘kunst om de kunst’ en zijn voorliefde voor het getemperde en rationele blijkt), tegen het stijlverlies en de irrationalisering. Men behoeft het niet met de schrijver eens te zijn om zijn scherpzinnige uiteenzettingen met voortdurende belangstelling en vooral ook respect voor de geserreerde zeggingswijze te volgen. Dat ik het meermalen met prof. Huizinga oneens ben, volgt waarschijnlijk reeds uit het feit, dat ik zijn cultuurbegrip niet kan onderschrijven, noch zijn votum voor de wetenschap en tegen de kunst accepteren; maar het is hier niet de plaats om over dit verschil in standpunt te discussiëren, en deze andere waardering der levensverschijnselen belet mij ook allerminst bewondering te hebben voor Huizinga's betoog. Alleen wil ik niet nalaten op te merken, dat Huizinga mijns inziens

[p. 631]

de psychoanalyse (niet haar epigonen, maar haar kernbetekenis) zeer onvoldoende weerlegt; er is zwaarder geschut nodig tegen deze ‘S. Freud’ dan Huizinga hier gebruikt! En van geschut gesproken: ik begrijp niet, waarom Huizinga, die de bewapeningswedloop zo uitnemend typeert als het ‘aanmaken van oud roest’ en ook de zogenaamde veiligheidstheorie (in Frankrijk zeer gebruikelijk) terecht qualificeert als een soort bijgeloof, elders een werkelijk niet minder dan zwaar rhetorische passage neerschrijft over de ‘soldaat in het veld’ en diens asketische zelfopoffering;8 evenmin, waarom hij de bacterie-oorlog ‘een eeuwige en infame schandvlek op een verliederlijkt geslacht’ noemt, terwijl hij (schoon onder sterk ethisch protest natuurlijk) persoonlijk bereid schijnt te zijn om dum-dum, gasbommen, vlammenwerpers en andere heerlijkheden ‘van chemischen en ballistischen aard’ nog wat aan te zien. Dit is, dunkt mij, een onverklaarbare inconsequentie, en men moet dan ook veronderstellen, dat Huizinga het over de roofdierlijkheid van de oorlog nog niet met zichzelf eens is; òf alle oorlogstuig is een infame schandvlek, òf de oorlog in zijn gehele omvang is een noodzakelijk element; een middenweg bestaat alleen voor naïeve mensen, die aan een ‘fatsoenlijke’, sportieve oorlog geloven.

Maar deze en andere bezwaren van principiële aard, die ik volledigheidshalve niet geheel meende te mogen verzwijgen, doen niets af aan de waarde van het boek als zodanig. In deze tijd, die ronkt van de phrasen, staat de man, die volgens zijn geweten de waarheid spreekt, en er niet voor terugdeinst de phraseurs hardhandig aan te pakken, volgens welke beginselen dan ook, niet in de eerste plaats om zijn theorieën, maar vooral om de toon van zijn getuigenis tegenover de gepatenteerde held met gehypertrophieerde spraakorganen en slechtverteerde lectuur als bewijsmateriaal. Menselijke waardigheid: zij bestaat allereerst in het verzet tegen een mens, die de zwendel met waarden tot levensinzet maakt; Huizinga's boek getuigt er op iedere bladzijde van, dat hij aan dàt spel niet mee wenst te doen.

8In de 4e druk heeft prof. Huizinga deze passage enigszins verduidelijkt.