[p. 632]

Twee representaties

Kristal, Letterkundige Productie 1935
De Korte Baan, Nieuwe Nederlandsche Verhalen, bijeengebracht door H. Marsman en E. du Perron

Wanneer men een bloemlezing of een andere verzameling werkstukken van verschillende personen onder ogen krijgt, vraagt men onwillekeurig naar de zin van die verzameling. Misschien in veel gevallen ten onrechte; er zijn b.v. litteraire scheurkalenders in de handel, waarvan de enige zin is, dat zij de dagen der week en de daarmee samenvallende dagen der maanden nauwkeurig aangeven; maar de samenstellers van de twee hierboven genoemde bloemlezingen zullen ongetwijfeld niet gelijkgesteld willen worden met de ontwerpers van dergelijke nuttige en fraaie gebruiksartikelen. Dus vragen wij naar de zin.

Wat het letterkundige jaarboek Kristal betreft: het geeft een aanwijzing, in welke richting men moet zoeken door de ondertitel ‘letterkundige productie’. Daarin ligt m.i. opgesloten, dat de samenstellers (die niet genoemd zijn en derhalve wel als anonieme ‘productieleiders’ verzwegen zullen willen worden) hun boek beschouwen als een soort monster (met waarde natuurlijk) of misschien nog juister: als een stalenboek, waaruit de gebruiker kan opmaken, wat er alzo op de markt der Nederlandse litteratuur te koop wordt aangeboden. Die ondertitel is nuchterder dan de eigenlijke titel Kristal, die toch onwillekeurig aan iets stralends en gezuiverds doet denken. Weliswaar verklaren de samenstellers, dat zij daaraan niet gedacht hebben: ‘de naam Kristal wil niet een stralend epitheton zijn voor het gehalte van den inhoud, doch suggereert de van vloeibaarheid tot vorm gestolde stof, waarin het licht weerkaatst in alle kleuren van het spectrum’. Deze nadere toelichting maakt een materiële vergelijking met de naam der vroegere litteraire almanakken Erts (verschenen in 1926, 1927, 1929 en 1930) onmogelijk, al zal ongetwijfeld wel eens iemand gedacht hebben, dat met de evolutie van erts tot

[p. 633]

kristal een vooruitgangssymbool was gegeven. Maar er is in de litteratuur bezwaarlijk van voor- en achteruitgang te spreken, aangezien het begrip zich op de materie met weinig succes laat toepassen; wie zal uitmaken, of ‘de’ Nederlandse letterkunde sinds Reinaert de Vos voor- dan wel achteruit is gegaan?

Desalniettemin is een vergelijking van opzet en inhoud der Erts-jaarboeken met het huidige Kristal zeker niet onvruchtbaar. De eerste Erts van 1926 was een onderneming van voor het merendeel nog onbekende auteurs, zelfs debutanten; het boekje draagt van de opzet dan ook duidelijk de sporen. Het heeft iets jeugdigs, soms ook iets infantiels, maar in ieder geval is een zekere frisheid niet te ontkennen; in het register veroorloven enige medewerkers zich grappen; zelfs de portretten hebben de glimlach van degenen, die vol overmoed in het strijdperk treden en om de dood niet bang zijn zichzelf zonder tussenkomst van een gegalonneerde huisknecht van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde aan te dienen. Wanneer men het portret van de dichter Werumeus Buning in Erts 1926 met dat in Kristal 1935 vergelijkt, dan kan men niet nalaten te constateren, dat het voortschrijden der jaren zelfs een dichter met flapdas en vragend-naïeve blik kan doen veranderen in een welgedane heer, op wie de poëzie althans uiterlijk geen bepaald stempel meer drukt. En zoals het met Werumeus Buning gaat, zo gaat het met ons allen; men verzuime ook vooral niet de beeltenissen van Anton van Duinkerken naast elkaar te leggen! Ja, het leven moge dan de poëzie niet evenaren, op de gelaten harer dragers spreekt het des te onafwijsbaarder een tale van opkomen, aankomen en door de haren heenkomen. Alleen Van Vriesland is jeugdiger geworden sinds 1926; toen staarde hij melancholiek naar de aarde, thans heeft hij het hoofd blijmoedig opgeheven en glimlacht ons tegen als een verloste, eeuwig jonge optimist.... Overigens zijn de portretten van de schilder Roelofsz in Kristal geen succes; blijkbaar heeft deze ongemeen begaafde satyrische tekenaar geen bijzonder talent voor het menselijk gezicht, want zijn interpretatie van b.v.J.C. Bloem en A. Roland Holst is wel erg grof en oppervlakkig! Het is niet zo eenvoudig om Ro-

[p. 634]

land Holst op Hans Albers te doen gelijken, maar Roelofsz is het toch gelukt!

Een heel merkwaardig verschijnsel signaleert voorts het jaarboek Kristal; er blijkt geen jongere generatie van schrijvers te zijn! Want al zijn er enige namen bijgekomen (en uiteraard ook verdwenen) sedert 1926, het totale aspect van de Nederlandse litteratuur is vrijwel onveranderd gebleven. Bovendien zijn ook de auteurs, die in Erts niet voorkomen en in Kristal wel, bijna zonder uitzondering boven de dertig jaar, voorzover het de mannen betreft (op de vrouwen is contrôle onmogelijk, aangezien het register discreet hun geboortejaar verheimelijkt, op zichzelf al een bewijs, zei mij een boosaardig en volstrekt onbetrouwbaar persoon dezer dagen); men kan hen dus moeilijk meer betitelen als ‘de jongeren’, al blijft zulk een benaming nu eenmaal door de gewoonte (zie de Tachtigers!) langer hangen, dan in verband met de leeftijd aanvaardbaar is. Kristal vormt dus wel de neerslag van de ‘letterkundige productie’, maar een tendentie van een bepaalde generatie om zich te laten gelden, die in Erts 1926 te constateren valt, ontbreekt hier te enenmale.

Doet zich derhalve de vraag voor: zijn er geen in de letterlijke zin van het woord jonge schrijvers? Of dwingt de tijd hen allen politici of cineasten te worden? Of zijn zij er wel, maar dringt hun bestaan niet door tot de redacteuren van Kristal? Het laatste lijkt mij toch niet erg waarschijnlijk, want Marsman b.v. was tien tot vijftien jaar geleden werkelijk niet ‘gearriveerd’, maar zijn stem hoorde men terdege! Hoe het ook zij, het verschijnsel doet zich voor, en het stelt ons voor een probleem. Het zou inderdaad wel eens niet onmogelijk kunnen zijn, dat de omstandigheden in die mate absorberend werkten, dat voor de bezinking van litteratuur juist in de jeugdjaren dit tijdvak geen ruimte overliet. Het geeft mij overigens een hol gevoel in de rug, dit ontbreken van een nieuw front met programma's en manifesten.

Kristal is dus een verzamelboek zonder veel samenhang en men kan de bijdragen daarom het best beoordelen alleen als afzonderlijk heden, door een toevallige oproep van objectief-gestemde personen bijeengebracht. Wel hebben de samenstel-

[p. 635]

lers zich aan auteurs gehouden, ‘die voor dit tijdperk kenmerkend zijn’, en dus b.v. niet Van Schendel en Henriëtte Roland Holst uitgenodigd; maar de grens blijft vaag, en de bijdrage van Nescio (op zichzelf curieus en representatief voor de schrijver van Dichtertje en De Uitvreter) is nu ook niet bepaald van ‘dit tijdperk’.

Aangezien critisch proza en toneel niet zijn opgenomen vanwege de beperkte ruimte, zijn er slechts twee genres, die bij de beoordeling gemakshalve gescheiden moeten worden: ‘creatief’ proza en poëzie. Het lijkt mij niet te loochenen, dat de poëzie het in deze bundel met enige lengten wint van het proza; alle bijdragen, die ik onder de lezing noteerde als bijzonder treffend, zijn gedichten! Ik noem b.v. Processie van Mien Proost (de dame, die zich nu definitief als een heer heeft ontpopt); de zeer opmerkelijke verzen van J.C. Noordstar, die een eigen toon hebben en verrassen door hun originele fantasie; een in zijn doelloosheid van bedoeling zeer geslaagd gedicht van M. Nijhoff, Impasse; drie van de beste gedichten van Anthonie Donker; een treffend gedicht over Rembrandts zoon Titus van Jan Engelman; opmerkelijke poëzie van Leo van Breen, J. van Hattum en S. Vestdijk, en nog meer dat de aandacht verdient. Maar bij het proza is de oogst gering. Men krijgt de indruk, dat de truc een belangrijke, tè belangrijke rol speelt in verschillende van de hier opgenomen fragmenten en novellen, terwijl de rest niet boven de middelmaat van het oude procédé uitkomt. Moet men zich laten imponeren door daverende fragmenten als die van de kunstjournalist W.A. Wagener (Roem is een Narcoticum), of nare verhalen als Liberty Hotel van Jo Otten, of al te faciele vie-romancéerecepten als Van Wessems Monsieur de Talleyrand? Wat mij betreft dan nog veel liever de soliede verteltrant van Antoon Coolen, die tenminste geen bijzondere litteraire pretentie heeft; en het oude stuk Een Lange Dag van Nescio wordt werkelijk door geen van de andere aanwezige prozaïsten overtroffen!

Er zijn natuurlijk hier en daar lichtpunten; maar het algemene aspect is zeer zwak en onbevredigend. Men moet zich dus troosten met de poëzie.

[p. 636]

De uitvoering van Kristal is royaal en bijna deftig; in verband met de hierboven gememoreerde leeftijdsquaestie zou men bijna durven beweren, dat deftig en dertig identiek zijn.

Van het proza gesproken: naast Kristal, dat een willekeurig beeld van de ‘productie’ wil geven, kan men de bundel novellen leggen die door H. Marsman en E. du Perron zijn verzameld. In tegenstelling tot de redacteuren van het jaarboek voornoemd zijn de samenstellers wèl met een bepaald plan te werk gegaan; een plan, waarvan zij in een woord ter inleiding rekenschap afleggen. Zij zijn van mening, dat er hier te lande een ongemotiveerde voorkeur bestaat voor de roman, terwijl het korte verhaal overal en altijd tekort komt; ten onrechte zeggen zij, want er is meer meesterschap te vinden in dat korte verhaal dan in de roman. Daarbij stellen zij zich scherp tegenover het heersende provincialisme en ‘huiskamer-realisme’; zij nemen het op voor het proza, ‘dat Nederlandsch, maar tevens Europeesch tracht te zijn’. ‘De vrees, dat een litteratuur haar eigen karakter zou kunnen verliezen naarmate zij Europeescher van visie wordt, van cultuur en niveau, is een kinderachtige vrees, en nogmaals een provinciale’, heet het in de inleiding; ‘een schrijver blijft één met zijn taal en door die taal met zijn land. En de dwaling dat de zielskracht met het toenemen van de denkkracht verminderen zou, berust op een overeenkomstige vrees: wezenlijk wordt men alleen door de werking van zijn volle denkkracht.’

Deze oriëntering zou misschien nadere uitwerking behoeven, maar zij is in beginsel toch wel duidelijk: geen Blubo! Zij is ook opmerkelijk, omdat zij twee tamelijk uiteenlopende schrijvers, Marsman en Du Perron, blijkbaar kan dienen als basis tot samenwerking. En als men de gekozen verhalen overziet, moet men erkennen, dat de beide collaboranten er in geslaagd zijn hun programma in practijk te brengen, terwijl zij toch geenszins dogmatisch te werk zijn gegaan bij hun keuze. Natuurlijk sluit de opzet bepaalde auteurs uit; maar daardoor krijgt men ook houvast aan het boek, dat m.i. eerder te ruim dan te eng gehouden is, de beginselverklaring van de inleiding in aanmerking genomen. De vertegenwoordigde schrijvers zijn: R. van Genderen Stort,

[p. 637]

M. Nijhoff, Jeanne van Schaik-Willing, Paul van Ostayen, Maurice Roelants, J. Slauerhoff (die in Kristal ontbreekt), H. Marsman, E. du Perron, Albert Helman, Gerard Walschap, A. den Doolaard, Eva Raedt- de Canter, Maurits Dekker, Jef Last, Filip de Pillecijn en S. Vestdijk. Niemand, dunkt mij, kan uit deze lijst een benauwd-dogmatische verenging van gezichtskring distilleren.

Omdat de samenstellers de medewerking niet afhankelijk stelden van de ‘nieuwheid’ (de titel is dus in zoverre onduidelijk, dat het hier meestal in tijdschriften reeds gepubliceerde novellen betreft), hebben zij bij hun keuze zo scherp mogelijk kunnen letten op de waarde. Daarom komen hier verschillende auteurs met hun beste specimina voor de dag; zo b.v. Marsman zelf (De Bezoeker), Eva Raedt-de Canter (De Droom), R. van Genderen Stort (Het Vaderschap van Paul Hooz) en diverse anderen; natuurlijk zijn er ook, die door hun bijdrage niet de volle maat krijgen (Gerard Walschap in Genezing door Aspirine en S. Vestdijk in Een Twee Drie Vier Vijf; overigens geenszins slechte verhalen!), maar dat is wel onvermijdelijk.

Ik kan geen analyse geven van alle verhalen in deze verdienstelijke bundel; maar hoofdzaak is, dat hij beantwoordt aan zijn doel en inderdaad laat zien, dat het Nederlands-Vlaamse taalgebied proza van betekenis heeft voortgebracht, dat de vergelijking met buitenlands werk zeer zeker kan doorstaan. De Korte Baan spreekt in dit opzicht Kristal tegen; en het stemt tot optimisme, dat een oogst van één jaar geen maatstaf blijkt voor het niveau van het Nederlandse proza als zodanig.