Uit en toch in de rij
Top Naeff: Een Huis in de Rij
Het gezichtspunt, waaronder men een boek beschouwt, is zeer sterk afhankelijk van de omstandigheden, waaronder men zijn critiek schrijft. De naïeve verdedigers van de ‘objectiviteit’ in de critiek zullen zelfs moeilijk kunnen ontkennen, dat de al dan niet gevuldheid van de maag een rol speelt bij het formuleren; juist de nuance, d.w.z. de ‘kleinigheid’ in de uitdrukkingswijze, die vaak de toon van een opstel bepaalt, kan men zich onmogelijk losdenken van een zekere stemming, waarin de criticus verkeert; ook al heeft hij in grote lijnen en grove omtrekken doorgaans ‘dezelfde vaste principes’, hij zal zich toch onmogelijk kunnen bevrijden van het onfeilbaar reagerend instrument, dat door de vereerders van de ziel soms met enige minachting ‘maar’ zijn lichaam wordt genoemd. En dus: alle genuanceerde critiek wordt met het lichaam geschreven; met het bezielde lichaam, als men wil, om alle misverstand te voorkomen. De critiek, zou men dus kunnen zeggen, is even objectief en even subjectief als ons bezielde lichaam is; zij heeft, evenals dat lichaam, een zekere constantheid (men beschikt altijd over zijn maag) en een zekere wisselvalligheid (men heeft nu eens een volle, dan weer een lege maag). Zich afvragen, of de critiek objectief dan wel subjectief is, blijkt dus wel even nutteloos als zich afvragen of het hebben van een maag het hebben van nu eens een volle en dan weer een lege maag uitsluit. Natuurlijk, de criticus opereert met vaste maatstaven; maar dat betekent allerminst, dat hij zichzelf miskent als iemand, die afhankelijk is van stemmingen en toevallige gesteldheden, of (sterker nog), dat hij iedere andere maagbezitter ook alle wisselvalligheden van zijn eigen maag als de waarheid omtrent de maag zou willen opdringen!
Deze kleine inleiding, die wellicht nog kan dienen als schertsende bijdrage tot het al zo dikwijls met deftige woorden be-
handelde thema van objectiviteit en subjectiviteit in de critiek, heeft waarschijnlijk niet onmiddellijk uit te staan met het boek van Top Naeff, Een Huis in de Rij, dat de aanleiding was, dat bovenstaande vergelijking in mij opkwam: maar middellijk toch wel een en ander. Ik kon mij onder het lezen van deze roman b.v. onmogelijk losmaken van verschillende andere romans, die ik in de laatste tijd had ‘verteerd’, en die mij al dan niet ‘zwaar op de maag’ hadden gelegen. In de eerste plaats moest ik wel voortdurend vergelijken met de twee romans van Nederlandse kunstzusters: Vrouw Jacob van Ina Boudier-Bakker en Prins Incognito van Jo van Ammers-Küller; in de tweede plaats brachten onderwerp en stijl mij telkens twee andere romans van kunstbroeders te binnen: te weten Else Böhler, Duitsch Dienstmeisje van Vestdijk en De Boeken der Kleine Zielen van Couperus. Ik zou dus moeilijk kunnen ontkennen, dat de gezichtspunten, waaronder ik het boek van Top Naeff beschouwde, afhankelijk waren van de toevallige omstandigheden; hetgeen nog geen reden is, om niet met alle disponibele middelen te trachten die gezichtspunten zo objectief mogelijk onder woorden te brengen.
Het eerste gezichtspunt: de vergelijking met mevr. Boudier en mevr. Van Ammers. Die vergelijking valt zo drastisch ten gunste van Top Naeff uit, dat men er nauwelijks voor zou terugschrikken haar boek in deze relatie meesterlijk te noemen. Wie enig gevoel heeft voor stijlnuance, zuiverheid van expressie, beheersing van het onderwerp, die zal reeds na lezing van tien bladzijden van Een Huis in de Rij moeten constateren, dat hier een schrijfster aan het woord is, die haar middelen even precies in haar macht heeft als zij haar onderwerp kent. Er is in deze roman geen sprake van de machteloze slordigheden, waaraan mevr. Boudier zich in Vrouw Jacob te buiten gaat, een voudig omdat zij haar onderwerp niet voldoende beheerst; men stuit nergens op enormiteiten en hemeltergende banaliteiten, zoals die, waarvan de roman van mevr. Van Ammers op elke pagina overloopt, omdat de dame in quaestie zich blijkbaar grif tevreden stelde met dwaze boekencliché's in plaats van tot de levende mensen te gaan.
Als men in het prospectus voor Een Huis in de Rij leest, dat de schrijfster ‘zich nooit afvroeg wat het publiek nu wel het liefst verhaald zou willen zien’ en dat zij ‘uitsluitend dat gaf, wat het leven haar aan indrukken en belevingen bood’, dan kan men dat volledig onderschrijven. Hoezeer de materie, waaruit haar boek is opgebouwd, ook binnen het bereik moge vallen van een betrekkelijk groot publiek, Top Naeff versmaadt inderdaad alle goedkope concessies aan de publieke smaak; ik geloof (als ik de hier te lande zo gebruikelijke term goed begrijp), dat het juist dit is, wat men haar liefdeloosheid noemt. Immers wij ontmoeten noch een Humphrey van Glocester in de jas van Bernard Bandt, noch een stel filmsnaken met overgekookte fatsoensbegrippen in haar roman; de psychologische verantwoording van de personages is exact en concreet tegelijk; dat al deze mensen uit een provinciestadje aan bepaalde beperkingen zijn gebonden, doet daaraan niet af of toe. Afgezien van het m.i. onloochenbare feit, dat Een Huis in de Rij te lang is, dat het slot met de mooie postume compositie gemist had kunnen worden, aangezien de verhouding tussen de vioolleraar Gustaaf Rippe en zijn vrouwelijke collega aan de muziekschool Hilde Brunt de levende kern is van dit werk en met het eindigen van die verhouding ook de spanning om het probleem eindigt... dit boek is zeer goed geschreven. Daaronder versta ik: zeer sober geschreven, zeer beeldend geschreven. Ik meen dat te nadrukkelijker te moeten vaststellen, omdat het probleem van Rippe en Hilde mij eigenlijk koud laat en gebrek aan werkelijke belangstelling in een probleem de bereidwilligheid tot het erkennen van qualiteiten meestal niet groter maakt. Er hebben nu eenmaal al heel wat huizen in provinciesteden op deze manier in de rij gestaan, terwijl vioolleraren met een overschot aan romantiek, dat zij in een tot gewoonte geworden huwelijk niet kwijt kunnen, ook wel meer opgetreden zijn (zij het dan met een ander beroep) in de Nederlandse roman. Het schema is ditmaal weinig verschillend van de andere schema's in dit genre; maar Top Naeff is wel degene, die zich het best op de uitwerking verstaat. Zij kent haar grenzen en zij houdt zich er aan; haar stijl draagt van die zelfbeperking de duidelijke sporen. Zo
analyseert zij de romantische verlangens van de in zijn beroep en huwelijk opgesloten Rippe als volgt:
‘Niet naar de lusten als zoodanig verlangde hij, maar naar de ruimte, de verlichting van eens een stap uit het gareel, al was het maar een stuntelige danspas; naar het gevoel te leven, het leven in zich bevestigd te voelen. Uit de oorlogsberichten in de courant vormde hij zich daarnaast een eigen voorstelling van het bloedig samentreffen aan het front, die meer geleek op Indianen-gevechten zijner jongensjaren dan op eenige werkelijkheid. En altijd waren deze tafereelen doortrokken van muziek, marsch-muziek, en den roffel van drommen vaste, doelbewuste voeten onder den blauwen hemel. In zonderlinge tegenstelling tot zijn tengere verschijning met het groote hoofd en den diepen, naar binnen gekeerden blik, toog zijn geest des avonds, terwijl hij tegenover zijn vrouw aan de theetafel de avondbladen las, er in soldatenpak op uit, bezocht de slagvelden, hielp de gewonden wegdragen onder den regen van kogels en granaatbrokken door, verbond de afgrijselijke stompen. Wanneer er maar een weg te banen ware geweest, Gustaaf Rippe zou zich als vrijwilliger hebben aangemeld.’
Conform de grenzen van Top Naeffs talent is die weg natuurlijk niet te banen; het avontuur wordt verdrongen en geprojecteerd op een meisje, dat die verlangens tot bescheidener proporties terugbrengt. Maar dit fragment is als exposé uitstekend, en daarom citeer ik het hier; de schrijfster laat zich door de romantiek zelf niet bedotten, haar koele voorbehoud tegenover het theetafel-avontuur redt het absoluut van de belachelijkheid, waartoe een enthousiaster of gemeenplaatsiger beschrijving het met zekerheid zou hebben gedoemd. Of neem deze atmosferische aanduiding van een wandeling van Rippe en Hilde:
‘De zon, die zonk boven de weilanden, haalde alle kleuren op, als een diep en helder vernis. Felrood de schaarsche daken, de papavers in het goudgeel koren, hard groen de hekken, de melkemmers, de klaver en het gras. In dat licht zagen zij elkaar aan met eveneens verdiepten en als gevernisten blik.
Meteen moesten ze uitwijken voor koeien, een zestal, dat
hen bol, en nog eens omkijkend, monsterde. De jongen erachter groette. En toen deze processie in wit en zwart voorbij was gestapt, had Rippe al weer zijn gewone gesloten gezicht; slechts bleef er een laatste glans over schijnen, als van de zon, die de raamkozijnen met goud aanstreek en zich bedde in de sloot als onder een gulden sprei.’
Er is geen twijfel mogelijk: iemand, die zo schrijft, weet wat schrijven is, weet vooral ook, van hoeveel betekenis het verzwijgen is bij het ‘schilderen’ in taal. Top Naeff bereikt, hoe dan ook, op de beste bladzijden van haar roman een afstand tot haar personages, die in de litteratuur van haar medeschrijfsters zeer zeldzaam is; en wie afstand kan nemen, staat op een of andere manier boven zijn (haar) onderwerp.
Via de afstand kom ik op mijn tweede gezichtspunt: de vergelijking met Vestdijk en Couperus, die in hun bovengenoemde boeken zich eveneens bezighouden met de Nederlandse ‘kleine zielen’. En ziehier nu gedemonstreerd, hoe het oordeel over de qualiteit van een boek afhankelijk is van de vergelijkingspunten, die men als lezer of criticus kiest: terwijl Top Naeff haar mededingsters Boudier en Van Ammers ver achter zich laat, is het, of haar boek plotseling iets mevrouwachtigs krijgt, wanneer men het naast de romans van Vestdijk en Couperus legt. Ik bedoel met het woord ‘mevrouw’ niet een hatelijkheid, die alles ongedaan maakt, wat ik zoëven aan gunstigs over Een Huis in de Rij in het midden heb gebracht, maar zuiver en alleen een plaatsbepaling; waarom zou er niet een superieure mevrouw-schrijfster in onze litteratuur kunnen zijn? Onder hetzelfde sociale aspect bezien is Vestdijk wel een burgerman en Couperus een dandy; zulke plaatsbepalingen zeggen veel, en niets. Wanneer ik de mevrouw-kant van Top Naeff naar voren breng, wil ik in dit geval alleen zeggen, dat haar wijze van afstand-nemen, haar scepsis een leegte achterlaat; hier is noch Vestdijks felle, met wapens uit alle cultuurarsenalen toegeruste haat, die aanvalt op de burgerlijke conventies, noch de milde ironie (gemengd met begrijpend meeleven) van Couperus, die deze conventie met al hun belachelijkheid in een glimlach opheft; hier is de negativiteit aan het woord van iemand, die, uit de conventies voort-
gekomen, hun paskwilligheid heeft gezien... en desondanks de magische cirkel dier conventies niet heeft kunnen verbreken. ‘Waartoe diende het allemaal, dacht hij, waartoe diende het!’ leest men op p. 171 van Een Huis in de Rij, en ongeveer hetzelfde zegt de laatste zin van het eerste boek van De Kleine Zielen: ‘Het is alles om niets...’; maar er liggen werelden van verschil tusschen die twee schijnbaar zo gelijkluidende uitspraken. Achter de stijl van Couperus raadt men de man, die ook een Alexander, een Xerxes kan riskeren, terwijl de burgermensen van Vestdijk dadelijk om kunnen slaan naar middeleeuwse leprozen of landsknechten uit de dertigjarige oorlog; achter de scepsis van Top Naeff is de leegte, is misschien het negatief van het negatief, omdat desillusie en vervreemding van het eigene voor deze schrijfster geen nieuwe perspectieven hebben geopend en haar onherroepelijk blijven opsluiten in haar lang verworpen kring. Misschien hoort men de toon van dit soort scepsis het best uit een zin over een overigens volkomen onbelangrijke tante Clara uit Een Huis in de Rij:
‘En toen om vier uur dien nacht een luidruchtig gezelschap Hilde thuis bracht, gleed tante Clara uit haar bed en wachtte in haar peignoir, fluweel met zwanendons, op het portaal, om uit de tweede hand de nachtelijke vreugden te genieten, waarvan het huwelijk met den makelaar haar te vroeg had gespeend.’
Ook deze tante Clara zal zeker op haar manier sceptisch zijn geweest, vanwege de tweede hand en vanwege de makelaar; waarschijnlijk zal zij zich minder scherp bewust hebben gemaakt dan Top Naeff, wat desillusie is; maar het fluweel met zwanendons van haar peignoir vindt men toch terug in de stijl van Een Huis in de Rij, dat als document van Top Naeffs levenshouding zeker tot haar beste boeken behoort, en - meer in het algemeen - tot de boeken, die men niet weglegt zonder er (met welke gevoelens dan ook) door geboeid te zijn geweest.