[p. 644]

Poëzie en volk

Victor E. van Vriesland: Herhalingsoefeningen
J.W.F. Werumeus Buning: Negen Balladen

Het woord is een zonderling instrument, en vooral wanneer het de mens dient in de poëzie. Men kan in deze regionen het woord noch beschouwen als zuivere muziek, noch als zuiver beeld, noch als zuiver begrip; het heeft van alle drie iets, het mist van alle drie de volstrekte consequentie, het beweegt zich voortdurend, al naar gelang de dichter het nodig heeft om zich uit te drukken, tussen de drie mogelijkheden in. Het kan zowel dienst doen voor iemand, die de gecompliceerdste aandoeningen wil onthullen en bezweren tegelijk, als ook een middel zijn om de dichter een vrijbrief te verschaffen voor niet-denken, niet-gecompliceerd-zijn, alleen-maar-argelozeziel-zijn.

Stel naast elkaar de dichters Victor E. van Vriesland en J.W.F. Werumeus Buning. Beiden dichters, en zelfs talentvolle dichters; maar hoe verschillend richt de poëzie hun woorden! Voor de eerste is zij een middel om een hoogst gecompliceerd geheel van aandoeningen de gestalte te geven van het gedicht; voor de ander schijnt zij een middel om alle complicaties van het individuele leven te negeren door een joviaal en ‘volks’ geluid, dat stellig minder naïef is, dan het zich voordoet. Zo althans is ongeveer de verhouding tussen de twee laatste bundels van deze dichters, Herhalingsoefeningen en Negen Balladen; men zou de bundel van Buning zelfs als een polemiek in verzen tegen de bundel van Van Vriesland kunnen beschouwen, zo uitdagend is bij Buning het ‘probleemloze’ inzet geworden, terwijl bij Van Vriesland ieder vers de sporen draagt van een ingewikkeld proces. Reeds het tempo van ‘produceren’ geeft een merkwaardig verschil te zien; de datering van de afzonderlijke gedichten in Herhalingsoefeningen wijst op een intermitterende inspiratie; het werkelijk niet lijvige boekje bevat gedichten van 1927 tot 1935, en van

[p. 645]

een onverantwoordelijk stromende virtuositeit kan men Van Vriesland dus onmogelijk betichten. De balladen van Buning zijn niet gedateerd, maar uit de verschijning in de tijdschriften kan men wel opmaken, dat zij betrekkelijk snel na elkaar zijn tot stand gekomen; en bovendien is aan de bundel een prospectus toegevoegd, dat (hoewel uiteraard niet ondertekend) zo kennelijk afkomstig is van de dichter zelf, dat men het wel als een soort programma mag beschouwen. ‘Het valt niet te ontkennen’, heet het daar, ‘dat een ver doorgedreven intellectualisme onze jongste poëzie in vele gevallen met verarming en verdorring bedreigt en dat men in vele gevallen, de goede niet te na gesproken, van litteratuurvergiftiging kan spreken. Als reactie daartegen kan men een streven waarnemen om eenvoudiger, zoo men wil realistischer poëzie te schrijven. Zulk een streven is niet gewild - men kan in de kunst niets “willen” - maar spontaan, en naar wij meenen gezond.’

En de steller van dit prospectus met zijn polemische inhoud beroept zich daarna op een uitspraak van Synge: ‘Poetry must be brutal, before it becomes human again.’ Dit laatste gezegde kan de heer Van Vriesland zich dan speciaal aantrekken, die in zijn poëzie niets brutaals heeft en dus, als men het woord van Synge tot recept zou willen proclameren, nog niet aan het menselijke toe zou zijn.

Gelukkig zijn poëtische programma's er slechts om als handleiding, niet om als waarheidscriteria te dienen. Dat Buning zich na een periode van vage rozen genoopt voelde om mannentaal te gaan spreken, bewijst nog niets tegen het intellectualisme in de poëzie in het algemeen. Het is de vraag, wie de litteratuur meer ‘vergiftigt’, de dichter Van Vriesland of de dichter Werumeus Buning. In ieder geval maakt de poëzie van Van Vriesland op mij de indruk ‘noodzakelijker’ te zijn dan de jongste balladen van de man met de ongetwijfeld virtuoselijk beoefende volkstoon; maar zij zullen zeker minder weerklank vinden bij een publiek, dat Maria Lécina (en niet zonder reden, dat moet er dadelijk bij worden gezegd!) aan een tiende druk hielp. Het geldt hier niet zozeer een vergiftiging met als reactie daarop een vereenvoudiging, zoals het

[p. 646]

prospectus bij de Negen Balladen het gaarne zou doen voorkomen, maar veeleer een beroep op tweeërlei gehoor: het ene gehoor, dat van de poëzie een persoonlijke confrontatie eist, het andere gehoor, dat in de poëzie verlost wil worden van intellectuele verantwoordelijkheid en zich nu wil ‘loszingen van de betekenis’ in een andere zin dan de dichter Nijhoff dat eens bedoelde. Het is dus niet zo, dat de Nederlandse poëzie was vastgelopen in de complicaties à la Van Vriesland en uit dat dilemma moest worden bevrijd door de balladistische jovialiteit à la Buning; maar de twee genres hebben al eeuwen naast elkaar bestaan en zullen ook wel blijven bestaan, zolang men poëzie schrijft, omdat het woord zich voor beide dichterlijke doeleinden even voortreffelijk laat gebruiken. Ik voor mij (en dat komt, omdat ik even vergiftigd ben als Van Vriesland, zij het dan ook minder poëtisch) word door Herhalingsoefeningen heel wat meer vastgehouden dan door Negen Balladen. Het moeizame en niet-joviale, ook waar het een geprononceerd ‘duister’ karakter heeft, is bij Van Vriesland ten minste nergens vervlakt tot manier, wat men van Bunings balladenstijl geenszins zo maar zou durven beweren. Van Vriesland geeft zich als een ‘duister’ poëet, en waar hij dus in verzen van later datum in deze bundel op zijn manier tot vereenvoudiging schijnt gekomen, kan men er ook zeker van zijn, dat die vereenvoudiging niet het resultaat is van een vooropgezet program. ‘Men kan in de kunst niets “willen”’... neen, inderdaad, niet zodra men verzen schrijft en instrument wordt van allerlei oncontroleerbare half-bewuste en onbewuste roerselen der ziel; maar men kan zich toch wel degelijk, zoals dat bij Buning het geval is, in een bepaalde richting forceren, als men ten minste het talent heeft (en dat heeft Buning zonder enige twijfel), om wat een onontwikkeld en gans niet dichterlijk geïnstrueerd man eens noemde ‘de kraan open te zetten’. En hoe men verder nu ook over de poëzie van Van Vriesland moge oordelen, hij heeft deze kraan der virtuositeit niet opengezet en zich eerder tegen de virtuositeit verzet dan dat hij haar cultiveerde.

Er zijn ook twee dichterlijke ‘ponteneurs’, die men in de dichters Van Vriesland en Werumeus Buning aardig beli-

[p. 647]

chaamd kan zien, naast elkaar en tegenover elkaar. Van Vriesland vertegenwoordigt het dichtertype, dat zijn waardigheid zoekt in de elite van het dichterschap; de bijzondere sensatie is voor hem gewettigd door het feit, dat zij in poëzie haar kristallisatie vond. De ‘duisterheid’ van Van Vriesland of de hem verwante Paul Valéry zou door een antidichter als Multatuli als een kale pretentie zijn verworpen en geridiculiseerd. Men kan zich n.l. op twee wijzen tot zijn bijzondere sensaties verhouden: men kan ze koesteren, maar men kan ze ook als overproductie van de geest beschouwen, d.w.z. hun onverschillig gastvrijheid verlenen, omdat men ze nu eenmaal heeft, en aan hun aanwezigheid trachten voorbij te gaan. Het eerste doet Van Vriesland, en doen met hem alle ‘duistere’ dichters; het tweede deed Multatuli, omdat zijn actieve, strijdbare natuur met die sensaties niet veel wist aan te vangen (zijn gedichten zijn, zoals men weet, meestal abominabel). Multatuli had dus in het geheel geen dichterlijk ‘ponteneur’, want hij vond het ‘rijmen’ niet veel bijzonders, al was hij op zijn tijd natuurlijk trots op zijn verzenmakerij; hij zocht zeker niet de elite der poëtisch gevoeligen, tot wie Van Vriesland zich richt en wel moet richten, omdat ‘de menigte’ hem niet zou verstaan. Multatuli wilde op één of andere wijze tot ‘het volk’ spreken, en het feit, dat hij juist daarom bij zijn volk niet in trek was, behalve als rariteit, kan men de grote paradox en de grote tragedie van zijn leven noemen.

Er is dus een schijnbare overeenkomst tussen de directheid of z.g. vulgariteit van Multatuli en de nieuwe volkstoon van Werumeus Buning, waaruit men zou kunnen concluderen, dat Multatuli en Buning elkaar ontmoeten op het terrein der populaire expressie. Maar niets is onjuister! Zo volks als Bunings balladen eruit zien, zo geraffineerd aesthetisch zijn zij in werkelijkheid. Ongetwijfeld, hij richt zich niet tot de elite der poëtisch-gevoeligen, die Van Vrieslands publiek moet uitmaken, want hij heeft genoeg van het intellectualisme, dat deze elite aankleeft; hij wil royaal omgaan met het woord ‘God’, zonder zich daarbij veel te denken of voor te stellen, hij wil vrijgevig kunnen zijn met het ‘goede zeemanshart’ zonder ieder ogenblik op de vingers te worden getikt, hij wil

[p. 648]

rustig zijn suggestieve platenboek der poëzie kunnen doorbladeren en daarbij om de weerga niet (men ziet, ik word ook al volks van toon!) worden herinnerd aan zo iets droogs en onjoviaals als Die Kritik der Reinen Vernunft wel moet zijn. Maar desalniettemin is Buning het tegendeel van de volksdichter, en ook geloof ik niet, dat hij de behoefte heeft om eenvoudig en helder te zijn, zoals Multatuli dat wilde, al doet hij ook nog zo ‘brutaal’. Buning zoekt de verantwoordelijkheid voor het zich uiten in woorden niet elders dan Van Vriesland (zoals Multatuli), maar hij ontwijkt die verantwoordelijkheid; hij schept behagen in de virtuositeit, die hem eigen is, hij baadt in het prettige en volbloedige, heerlijk-beeldende en steeds-doorstromende, waarvoor men als lezer slechts wat elementaire ontvankelijkheid en eruditie nodig heeft om er met volle teugen van te genieten. Zijn dichterlijke ‘ponteneur’ is niet het volk, maar de volkstoon; en de volkstoon als principe is meestal precies het tegenovergestelde van het volk. Men kan het ook aan de samenstelling van de bundel Negen Balladen duidelijk merken: sedert Buning ontdekte, dat wij intellectualistisch vergiftigd waren en dat de volkstoon daartegen de ware remedie was, begon hij zijn in veel opzichten zo geslaagde Maria Lécina in nog volkser variaties te herhalen, zodat zijn bundel eindelijk met enig recht de titel had kunnen voeren, die Van Vriesland voor de zijne heeft gekozen. Houdt men van deze virtuositeit, dan zal men haar ook subliem vinden, want Buning verstaat zich op het métier en schrijft ook in deze balladen nog de beeldendste regels, ja zelfs uitmuntende strophen; ook waar men hem om zijn vlotheid niet goed zetten kan, is hij een taalvirtuoos van bijzondere qualiteit. De vraag is alleen maar, of men zich door deze toon laat meedragen, ja dan neen.

Het blijkt mij al schrijvende, dat ik mij ditmaal meer heb bezig gehouden met een relatie tussen twee dichters, die met hun poëzie verband houdt, dan met hun poëzie zelf. Men moge mij dat voor deze maal ten goede houden; de tegenstelling was te verleidelijk om haar niet even uit te buiten, en wie zich voor poëzie interesseert, zal zich door deze bespiegeling misschien toch tot persoonlijke kennismaking geprikkeld voelen.

[p. 649]

Met name de poëzie van Van Vriesland, deze grillige verbinding van gevoelsvegetaties en denklianen, besef ik als door dit artikel zeer onvoldoende gekarakteriseerd. Maar er zal vaker gelegenheid zijn om over ‘het wezen der poëzie’ te spreken en ik besluit dus deze beschouwing met het citeren van een vers uit deze Herhalingsoefeningen, die de dichter helpen ‘onverschillig af te wachten den engros kleptomaan dood’:

Maannacht

 
Langzaam klimt de maan achter kleine daken:
 
Een dag die stiller is dan dagen zijn
 
Giet zich koel aan mijn oogen uit, een schijn
 
Van in verstorven rust glashelder waken.
 
 
 
Het is een onverwacht verplaatst geraken
 
In een bestaan dat er nog niet kan zijn,
 
Of reeds voorbij; ik ken het niet als mijn
 
Gebied; het zal mij tot een vreemde maken.
 
 
 
En ik geloof niet meer wat, nog zooeven,
 
Achter mij werklijk bleef. Een streng licht vult
 
Strak, bleekblauw, met vernieuwing onze dreven.
 
Al het vroegere wordt erdoor onthuld:
 
 
 
Dat het vergoed wordt en wordt opgeheven,
 
Verijdeld, weggevaagd tot ander leven.