[p. 27]

De Slavernij

Constant van Wessem: 300 Negerslaven

Het hoofdstuk Slavernij, zegt men gewoonlijk, is een der schandaligste hoofdstukken uit de geschiedenis van het mensdom. Ongetwijfeld is dat ook juist; maar bij nader inzien behoort de humanitaire verontwaardiging toch eigenlijk meer de met slavernij samenhangende misbruiken te gelden dan het feit van de slavernij als zodanig. ‘Les hommes naissent et demeurent libres et égaux en droits’, zegt de Déclaration des Droits de l'Homme et du Citoyen, de morele grondwet der Franse revolutie, en deze uitspraak klinkt zeer fraai, wanneer men daartegenover stelt de leuze van Windischgrätz: ‘Der Mensch fängt an beim Baron’; zij is daarom echter nog niet juist, en de consequente toepassing van deze vrijheid en gelijkheid kan tot de wonderlijkste verhoudingen leiden. Wij, die nu eenmaal niet leven in een tijd van reactie op een maatschappij, waarin het absolute koningschap en resten van het middeleeuwse leenstelsel met zijn standenprincipe een strijd streden met de nieuwe realiteit van een wereld, waarin het democratische geld de doorslag zou geven, wij hebben een andere opvatting van vrijheid en gelijkheid dan de theoretici uit de achttiende eeuw; wij zien duidelijk, dat de vrijheid geen absoluut begrip is en de gelijkheid onder de mensen slechts kan gelden met onvoorwaardelijke erkenning van vele fundamentele ongelijkheden. In de eerste plaats is de gelijkheid der mensen reeds psychologisch niet houdbaar, evenmin als zij physiologisch houdbaar is; iedere samenleving berust op overwicht van de een op de ander; in zoverre bestaat dus de verhouding tussen meester en slaaf ook in samenlevingen, wier taalgebruik angstvallig het woord ‘slavernij’ vermijdt. In de tweede plaats is ook de dienstverhouding in onze geld-maatschappij eenverhouding van gebonden heid en afhankelijkheid; was b.v. de kinderarbeid in de mijn en in het Engeland van

[p. 28]

de negentiende eeuw minder slavernij dan het bestaan van de negers op de plantages in de koloniën? Inderdaad, men kan geen mensen verkopen, wanneer de slavernij in de letterlijke zin van het woord niet bestaat; maar het is de vraag, of de verkoopbaarheid de ergste kant is van het slaaf-zijn; in bepaalde gevallen is het gemakkelijk geen persoonlijke verantwoordelijkheid, uitvloeisel van persoonlijke vrijheid, te hebben, en wanneer men op humane wijze zou worden verkocht volgens een verkoopsysteem, dat de positie van de verkochte nauwkeurig garandeerde, zou dat wellicht in die bepaalde gevallen de voorkeur verdienen boven de hopeloze sollicitaties met 238 medesollicitanten, waaraan de vrije mens van tegenwoordig in crisistijd is overgeleverd?

Als men wil, kan men dit alles gerust als boutade opvatten, mits men de ondergrond van ernst in die boutade niet miskent; want hoewel niemand er aan zal denken, om een pleidooi op te zetten voor een wederinvoering van de slavernij, moet men evenmin de ogen sluiten voor de betrekkelijke waarde van onze humanitaire begrippen van vrijheid en gelijkheid onder de mensen. Deze begrippen zijn waarachtig niet alleen maar rhetorisch en oudbakken, zoals men wel eens hoort verkondigen door personen, die b.v. veel belang hebben bij ongelijke rassen en een gemuilbande pers (d.w.z. bij absolute onvrijheid en ongelijkheid); zij kunnen van enorme betekenis worden, wanneer bepaalde maatschappelijke groepen het willen doen voorkomen, alsof een nieuw kaste-stelsel de wereld zou kunnen redden; maar zij blijven altijd slechts grensbegrippen, die o.a. heel goed aangeven, dat de bestaande verschillen tussen mensen onderling weer nietig zijn tegenover het feit, dat wij met al onze individuele bokkesprongen in de nuchtere tabellen van de statistiek nauwelijks als verschillende individuen te ontdekken zijn. Zodra men echter vrijheid en gelijkheid als geneesmiddel voor alle kwalen gaat toepassen, blijkt het middel dadelijk erger dan de kwaal. Het is bekend genoeg, dat de Grieken, en zelfs Plato, aan de mogelijkheid van een wereld zonder slaven niet hebben gedacht; zij hadden andere humanitaire begrippen dan wij en het is zeer de vraag, of die begrippen slechter, primitiever wa-

[p. 29]

ren dan de onze. Het is al even bekend, dat de Italianen zich hebben gehaast om in de door hen bezette streken van Abessynië de slavernij af te schaffen; een aardige speculatie op de humanitaire begrippen van Europa, die hen op één lijn zou hebben gesteld met Abraham Lincoln als de Europeanen tenminste volkomen blind waren geweest. Uit een en ander blijkt, dat de slavernij een betrekkelijk kwaad is, en dat Plato nog geenszins de zedelijk-mindere is van De Bono, omdat hij de slavernij in zijn ideale staat een rol liet spelen. Men moet dan ook niet doen als de gymnasiast, die zozeer overtuigd was van de ellende der slavernij, dat hij ‘servus caput non habet’ zonder aarzelen vertaalde door: ‘een slaaf heeft geen hoofd’. Want er is slavernij en slavernij; Harriet Beecher Stowe maakte met haar Negerhut van Oom Tom niet in de eerste plaats opgang, omdat zij de slavernij bestreed, maar omdat zij haar tijdgenoten met alle beschikbare middelen van een pathetisch en sentimenteel schrijftalent wees op de misstanden, die uit de toestand der slavernij in de negentiende-eeuwse Amerikaanse samenleving voortvloeiden. Hildebrand toont in de Camera Obscura opmerkelijk weinig humanitaire verontwaardiging jegens de slavendrijver Kegge, hoewel hij, blijkens enige passages in dat verhaal, zeer goed wist, dat de familie Kegge zich in de West van het instituut slavernij vrijgevig had bediend; misschien echter, dat hij er anders over gedacht had, als hij de heer Kegge daar aan het werk had gezien, maar misschien ook niet; denk aan Kegge's fameuze goedhartigheid. ...

In de nieuwe roman van Constant van Wessem, die een beeld wil geven zowel van een plantage in de West vóór de opheffing der slavernij als van de practijken der slavenhandelaars in een periode, dat de eigenlijke bloeitijd van het ‘bedrijf’ al voorbij was, aangezien de Engelse oorlogsschepen toezicht hielden op de verboden, clandestien gedreven handel, vindt men naast elkaar de humaan gezinde planter William de Leon, die de afschaffing der slavernij niet behoeft af te wachten om zijn negers een menswaardig bestaan te verschaffen, en zijn zoon, de halfbloed James de Leon, instinctief de vijand der zwarten, omdat hij in hen zijn eigen gemengd ras haat. Het is dus niet zozeer het bestaan der slavernij, dat deze beide mensen van

[p. 30]

elkaar scheidt, maar veeleer hun verschillende reactie òp de slavernij, die hen als contrasten karakteriseert. En hoewel Van Wessem in zijn boek niet zeer diep op deze tegenstelling ingaat (de opzet van 300 Negerslaven is niet zozeer analytisch als wel anecdotisch), mag men toch zeggen, dat hij het goed recht van dit uitgangspunt aannemelijk weet te maken. Men zal ongetwijfeld de slavernij en met name de slavenhandel niet beter aan de kaak kunnen stellen als een misstand, dan door het accent te leggen op de persoonlijke verhouding der slavenhouders tot hun slaven; er is in dat alles naast het brutale sadisme, dat zeker de boventoon zal gevoerd hebben, overal en altijd, ook een moment van onschuld, van naïveteit, en Van Wessem verzuimt niet daarvan te getuigen, vooral in zijn beschrijving van de twee dochters van William de Leon, Sara en Anthoinet, wier idylle met de trouwe negerin Constantie op deze bladzijden zonder sentimentaliteit gesteld wordt tegenover de rooftocht van hun broer James. Eigenlijk zijn deze stukken, aan de dochters gewijd, met de zeer suggestieve uitbeelding van de expeditie van het slavenschip de ‘Concheta’ wel de meest geslaagde van het boek, dat als geheel niet altijd uitgekomen is boven de tweeslachtigheid van de opzet: een verhaal van de lotgevallen van James en zijn zusters, maar tevens een algemene historische revue van de slavernij en slavenhandel, voorzien van jaartallen en feiten. Van Wessem is op zijn best - hier zowel als in zijn vorige romans Lessen in Charleston en De Vuistslag - wanneer hij zich houdt bij de simpele, een beetje kinderlijk-naïeve verhaaltrant, die de mensen onwillekeurig tot de proporties van de jeugd terugbrengt; men heeft bij Van Wessem dikwijls het gevoel, dat hij de lezer een wereld wil voorzetten, waarin de hartstochten wel bestaan, maar toch ondergeschikt aan de wil van de auteur, die piraatje speelt met de vervaarlijkste bandieten. Voor deze stijl is zeker de rhetoriek geen gevaar, eer de kleurige babbelzucht; het vertellen om het vertellen gaat Van Wessem gemakkelijk af, en dat geeft aan zijn roman een zekere bekoorlijkheid en levendigheid, die ook wel eens op het kantje is van reportersvlotheid. Van deze wijze van schilderen op zijn best een enkel vobrbeeld, de bals te Paramaribo:

[p. 31]

‘Maar de gloriepunten van het stadsleven waren de bals, die veelvuldig gegeven werden. Dan ratelden de rijtuigjes door de straten, de rijke planters uit den omtrek lieten zich in hun statiekorjalen, een vage imitatie van de Venetiaansche gondels, door bedienden met hooge hoeden op en in rijkelijk geborduurde vesten, over de rivier de stad in roeien, het was alles pracht en praal wat dan te kijk kwam. Naar deze bals gingen, vergezeld van een negerknecht met een bonte lantaarn, ook de jonge meisjes de Leon, in haar opzichtigste Europeesche kleeren, in haar rokken als klokken, die rond de voeten cirkelden, opgeschikt, de waaier van vogelpluimen tegen de borst gespreid, fonkelend van juweelen en de vingers stijf van ringen. Zoo bruin en exotisch als zij waren verschilden zij van uitzicht waarlijk niet te veel van die negerinnen, die op de slavenbals ter meerdere statie van haar meesters werden beladen met de brillanten van haar meesteressen. Het gold in Paramaribo nu eenmaal als een eerezaak zijn rijkdom uit te stallen en niemand nam er aanstoot aan of voelde er zijn spotlust door opgewekt. Men danste deftig en met de wat caricaturale elegance van den kleinburger de quadrille, met hooggeheven arm de hand van zijn partner vasthoudend en bij de reverences diep wegzakkend als vogels in hun pluimen. Maar de meisjes lachten helder en luidop temidden van dit statig dansbedrijf en hoewel de heeren, die het gauw te warm kregen in hun strakke zwarte jassen en hun stijve vadermoorders, stevig dronken tegen de dorst, verloor de geanimeerde toon der gesprekken tegenover blanke meisjes toch zelden de décence, en het vrijmoedig verkeer in de pauzes tusschen de dans overschreed nergens de grenzen van het betamelijke: men zocht alleen gezelligheid en afleiding.’

Deze sfeer doet aan als authentiek, juist omdat de schrijver iedere zwelling heeft vermeden; de wereld heeft bij Van Wessem altijd iets van een ongevaarlijke maskerade, en zelfs barre episoden als het verdrinken van de negers om aan de contrôle van de Engelse kruiser te ontkomen, vertelt hij zonder ophef. Men moet dat ook 300 Negerslaven in het algemeen als een verdienste aanrekenen: het onderwerp geeft alle gelegenheid tot larmoyante effecten (zie mevrouw Beecher Stowe!),

[p. 32]

die Van Wessem echter niet in verzoeking hebben gebracht; die soberheid komt de indruk van de ellende, op een slavenschip geleden, ten goede. Doordat de geschiedenis van de tocht naar Afrika met zijn felle, hoewel nergens smakeloos aangedikte kleuren, omlijst wordt door de lotgevallen van de twee in anonymiteit oud-wordende dametjes Sara en Anthoinet (de scheepsdokter Daniels, die hun komt vertellen, dat hun broer James de 300 negerslaven overboord heeft laten zetten, is de enige trait d'union tussen beide partijen van het boek), ziet de lezer duidelijk de twee kanten van de slavernij: de wreedheid naast de huiselijkheid. Zelfs de vrijmaking der slaven in de West opz 1 Juli 1863 heeft bij Van Wessem een bijgeluid van humor, dat bij een terugblik op deze gebeurtenis ook wel past; want de vrijheid en gelijkheid ontaardden in een chaos, waarvoor men, naar men zegt, tot op heden geen positief tegenwicht heeft gevonden om Suriname weer gezond te maken.

Eén bezwaar tegen Van Wessems roman volgt uit de eigenschappen van zijn stijl, die hem behoeden voor rhetoriek en vals gevoel: 300 Negerslaven is niet de grote roman van de slavenhandel of van de slavernij in de West geworden. Daar-voor blijft het boek te anecdotisch, te kleurig en psychologisch te vlak. In de tekening van dokter Daniels bereikt Van Wessem zeker iets karakteristieks, maar hij is te veel verteller alleen om zich als psycholoog of als historicus te willen opwerpen (al heeft men de indruk, dat hij de stof goed heeft bestudeerd). Er is, naast het sympathieke Zuid-Zuid-West van Helman (diens Stille Plantage overtreft Van Wessem hier stellig) en het in hoofdzaak als historisch document belangwekkende boek van De Kom, nog een ander boek te schrijven over Suriname.