Ik loof U, o Heer...
André Gide: De Immoralist
Vertaald door H. Marsman
Het is niet bepaald vroeg, dat er van een der belangrijkste werken van André Gide een Nederlandse vertaling verschijnt, want reeds in 1902 zag een beperkte editie van L'Immoraliste in Frankrijk het licht. Des te meer reden is er, om op deze vertaling, nu zij eindelijk verschenen is, de aandacht te vestigen; immers men kent Gide in Nederland doorgaans slecht, terwijl veel mindere goden als Maurois en Mauriac hier om zo te zeggen kind aan huis zijn. De verklaring van het symptoom ligt voor de hand: Gide heeft zich nooit bekommerd om de mode van de publieke smaak; en al zijn zijn boeken doorgaans geschreven met een meesterschap en een volstrekte inzet van menselijke overtuiging, die men zelden bij schrijvers vindt, zijn onafhankelijkheid en gebrek aan gevoel voor litteraire gezelligheid (Gide was nooit académicien!) hebben hem de reputatie bezorgd van cerebraal, intellectualistisch en wat dies meer zij. Inmiddels is hij in zijn eigen land beroemd geworden, zonder ook maar in het minst op een litteraire clown te zijn gaan lijken; zijn Pages de Journal, die ik vroeger heb besproken, moge men aan gerechtvaardigde critiek kunnen onderwerpen, omdat zij in zekere zin getuigen van een naïef vertrouwen in Rusland (de dictatuur van Stalin schijnt Gide nog steeds niet de ogen te hebben geopend voor de langzamerhand toch wel evidente gelijkenis tussen fascistische methoden van links en rechts), niemand zal van deze sobere bekentenissen van een meer dan zestigjarige kunnen zeggen, dat zij vervalst zijn of zelfs maar getruqueerd door de roem, die in Frankrijk zoveel auteurs tot ledepoppen van het litteraire bedrijf heeft gemaakt. Hij zegt het zelf; het was niet Marx, maar het Evangelie, dat hem naar het communisme dreef, nadat hij een schrijversleven had besteed aan de problemen van het individualisme. Zowel in deze laatste, com-
munistische phase als in de vroegere, individualistische phase ontdekt men in Gide toch altijd weer gemakkelijk de man van protestantse afkomst, de tegenpool van de katholieke Barrès. Het zelfstandig onderzoek (‘onderzoekt alle dingen en behoudt het goede’), die onvervreemdbare erfenis van het protestantisme, heeft Gide er altijd van weerhouden mee te doen aan de gemakzucht (de intelligente gemakzucht zelfs!), die het Franse denken zo vaak kenmerkt; zijn soberheid, hoezeer ook aan de protestantse soberheid ontstegen, heeft toch altijd puriteinse eigenschappen bewaard. Zijn autobiographie Si le Grain ne Meurt heeft op het titelblad als motto een zin uit het Evangelie van Johannes: ‘...indien het tarwegraan in de aarde niet valt en sterft, zoo blijft het alleen; maar indien het sterft, zoo brengt het veel vrucht voort.’ En ook het vroegere autobiographische werk, dat nu vertaald voor ons ligt, karakteriseerde Gide door een Bijbelse uitspraak: ‘Ik loof U, o Heer, omdat Gij mij zoo wonderbaarlijk gemaakt hebt.’ (Psalm 139: 14).
De titel De Immoralist heb ik nooit bijzonder gelukkig gevonden, omdat hij theoretisch is, een oordeel suggereert, dat in het boek niet gegeven wordt; en ook al is de held van dat boek dan alleen een immoralist in de ogen van de mensen, die hem niet begrijpen, Gide drukt door de benaming een stempel op Michel; Si le Grain ne Meurt is als titel veel beter, veel ‘rechtvaardiger’, veel meer in overeenstemming met Gide's eigen natuur. Het woord ‘immoralist’ verraadt bovendien de invloed van Nietzsche nog te sterk; ‘jenseits von Gut und Böse’, dwars door de moraalprincipes heen te leven (en volgens de moralisten van alle soorten dus tegen alle moraal in) heeft voor Gide tenslotte iets heel anders betekend dan voor Nietzsche, die hij bewonderd heeft, maar goddank niet geïmiteerd (wat is er erger dan Nietzsche-imitatie!). Het accent valt in Gide's roman veel minder op de botsing van de ‘immoralist’ met de verschillende opvattingen van moraal (al worden die er wel in aangeduid) dan op de ontdekking van het grote wonder, dat leven zonder moraal het ‘ware’ leven is, ook al is het dan een ‘vrucht, die vol is van bittere asch’. Gide maakt het Michel mogelijk om de maat-
schappelijke consequenties van zijn ‘immoralisme’ te ontlopen, doordat hij hem rijk maakt, d.w.z. onafhankelijk van de maatschappelijke conventies; de sfeer van De Immoralist is die van het reizen. De enige functies, die Michel aan de maatschappij binden, zijn die van historicus en lief hebberend landheer, en deze functies zijn nauwelijks maatschappelijke verplichtingen.
Ik vermeld dit niet, om Gide te verwijten, dat hij het probleem van het leven zonder moraal onjuist stelt, maar om aan te geven, hoe individualistisch tot in zijn ‘decor’ toe de Gide was, die dit boek schreef. Men kan tot in onderdelen een parallel trekken tussen het leven van Nietzsche en het leven van deze Michel (zij waren beiden geleerde, zij ontdekten het leven door de ziekte, zij groeiden, kortom, beiden uit tot ‘immoralisten’, omdat zij de waarde van het persoonlijk leven stelden boven de geijkte waarden van de maatschappij); maar terwijl bij Nietzsche de strijdbare benaming ‘immoralist’ inderdaad een goed beeld geeft van zijn persoonlijkheid, is op Michel (een nauwelijks gemaskeerd poëtisch portret van Gide zelf) veeleer dat motto uit de Psalmen van toepassing: ‘Ik loof U, o Heer, omdat Gij mij zoo wonderbaarlijk gemaakt hebt.’
Een nauwelijks gemaskeerd portret van Gide zelf is de ‘immoralist’ Michel, schreef ik. Inderdaad, wanneer men ‘maskeren’ opvat als: vervalsen, verfraaien, opdoffen; maar niettemin kan men er van op aan, dat iemand die zijn autobiographie schrijft (of een autobiographische ervaring in een boek neerlegt) in zijn romanfiguur tevens vermomd blijft; want een vorm geven aan zijn eigen persoonlijkheid betekent voor zijn eigen persoonlijkheid een bepaalde vorm scheppen en dus allerlei andere vormen, die ook een kant van de schrijver vertegenwoordigen, afsnijden. Het is dus mogelijk, dat een schrijver tien autobiographische boeken schrijft met tien personages, waarachter hij zelf staat ... en die desondanks alle tien verschillend zijn; zij zijn tien eerlijke vermommingen van één mens. Ik leg hier de nadruk op, omdat men deze noodzakelijke vermomming niet moet verwarren met de vervalsing en opvijzeling, die sommige auteurs behoeven om zich-
zelf belangrijker te doen voorkomen dan zij zijn. Bij Gide is van het laatste nooit sprake, terwijl hij daarentegen juist wèl bij uitstek de kunst verstaat om in verschillende ‘schijngestalten’ op te treden. Hij beheerst meer dan één stijl, omdat hij meer dan één stijl in zich heeft; de nuchtere toon van Les Caves du Vatican (een boek, dat men ook al bijzonder graag in het Nederlands vertaald zou zien) is evengoed zijn eigendom als de religieuze toon van L'Immoraliste; deze autobiographie, als men het dan zo zeggen wil, lijkt trouwens wat de toon betreft weer niets op die latere, Si le Grain ne Meurt, waarin Gide zonder omslag als schrijver van mémoires optreedt. Ik heb een voorkeur voor die simpele mémoiresstijl, maar ik begrijp, dat Marsman zich meer aangetrokken heeft heeft gevoeld tot De Immoralist. Dit boek heeft immers het ‘decor’, dat Marsman zelf in zijn proza (b.v. De Dood van Angèle Degroux) uitzocht als het middel om de burgerlijkheid van de huiskamer-roman te ontlopen; het is poëtisch, het is de poëzie van een probleem; en het enige verschil tussen Marsman en Gide in dit opzicht is dan ook, dat Gide gelukte, wat Marsman mislukte: n.l. een probleem in deze bijzondere sfeer werkelijk gestalte te geven. Alleen een zeer nauwkeurige wetenschap van wat dat probleem inhoudt kan een schrijver er voor behoeden te bezwijken voor de verleidingen, die deze sfeer van poëtische reizen met zich meebrengt; het is immers zo gemakkelijk om in vreemde landen poëtisch te worden en met mysteriën te werken, die bij nader inzien eigenlijk bedenkelijk familie zijn van de kitsch. Gide's sterke intelligentie doet hem verre blijven van deze gevaren. De ‘religieuze’ toon van zijn verhaal is voor hem uitsluitend een symbool van de algemeenheid van zijn immoralisten-probleem; Gide, die ‘als uitkomst noch een overwinning, noch een nederlaag’ van zijn hoofdpersoon Michel wil voorleggen, omdat - zoals hij in zijn voorwoord zegt - er in de kunst geen problemen bestaan, behalve die waarvan het kunstwerk zelf de bevredigende oplossing is, laat in zijn stijl doorschemeren, dat de ervaringen van Michel morgen ook de ervaringen van ieder ander mens kunnen zijn. Daarom wenkt er uit bijna alle personages van De Immoralist iets van symbo-
liek, al zijn zij volstrekt niet hinderlijk opgeblazen tot symbolen van dit of dat; de lezer voelt alleen duidelijk, dat Michels vrouw Marceline en zijn vriend Ménalque (evengoed trouwens de ondergeschikter figuren) bij deze ontdekking van het leven zonder moraal een bepaalde rol te spelen hebben, of beter nog: dat zij twee momenten zijn in de ontwikkeling van het immoralisme, zoals die zich in Michel zelf voltrekt. Gide kiest partij noch voor Marceline, die zuiver leeft volgens de moraal der zwakken, noch voor Ménalque, die alle moralistische vaten, waarin de levenswijsheid gegoten wordt, versmaadt, maar hij laat in Michel de onopgelostheid van het leven voor zichzelf spreken. Michel is dus geenszins immoreel in de zin, die de maatschappij aan dat woord hecht; die maatschappij zal hem misschien niet zulke immorele lieden verwisselen; wat hij ervaren heeft is alleen, dat het leven in zijn volle concreetheid over alle grenzen van moraal en immoraliteit heenspoelt. Hij ontdekt, dat over de eenvoudigste, prilste levenservaring in de kringen der beschaafde mensen niet gesproken wordt; ‘iedereen praatte heel handig over de verschillende gebeurtenissen van het leven, nooit over de drijfveeren ervan.’
‘Niemand van hen heeft de kunst verstaan ziek te zijn’, zegt Michel tot Marceline; want het was de ziekte, die hem bracht tot de ontdekking van het leven, na een bestaan van cultuurmens, dat de naam leven in de termen van de immoralist niet verdient.
Men kan deze ervaring, door de maatschappij vaak met een totaal ander begrip immoraliteit verward, aan niemand leren, die haar niet uit eigen ervaring kent. ‘Ik herinner mij dat er een struik was, waarvan de schors mij van uit de verte van een zoo vreemde substantie leek, dat ik op moest staan om hem te gaan betasten’, zegt Michel, kort na zijn genezing en ontdekking van het leven; hoe vreemd het sommigen ook moge klinken, maar deze Michel had nog nooit een struik gezien en betast! En dat, terwijl hij talloze struiken voorbij was gekomen! Hij had met de abstractie ‘struik’ geleefd, alsof die abstractie het leven was, en zo leven massa's mensen het leven, denkend, dat zij de werkelijkheid bezitten, omdat zij zich aan
voorgeschreven en gedachteloos overgeleverde regels houden. Is het dan wonder, dat zij immoralist noemen degene, die met hun regels breekt, omdat hij door zoiets onpractisch als een bloedspuwing werd gewaarschuwd, dat de practische regels en conventionele voorschriften het leven niet uitputten?
Zowel in de probleemstelling als in de stijl (d.w.z. eigenlijk twee kanten van één en dezelfde zaak) laat Gide's Immoralist zich vergelijken met Der Tod in Venedig van Thomas Mann. Gustav Aschenbach, de volkomen beheerste, de in een rol van beroemd schrijver getemde, blijkt, wanneer het leven hem onder de invloed van een verwarrende atmosfeer plotseling in de ogen ziet, slechts de misleidende voorgevel van een verliederlijkte oude dwaas, eveneens luisterend naar de naam Gustav Aschenbach. Het ogenblik van de ervaring, het verloop van het proces, is anders dan bij Gide; Aschenbach is slachtoffer, terwijl Michel verrijkt wordt; ook de stijl is bij Mann behaaglijker, en soms precieuzer; maar het thema is hetzelfde, al zijn de auteurs, die het verwerken, verschillend van geaardheid. Zowel hier als daar dat omslaan van een vast gewaand begrip in zijn tegendeel, dat opduiken van schijnbaar onnozele tekens, waardoor de ontdekking zich aankondigt, dat rijp worden van de vrucht onder de vaste, gladde schil.
Het is zeker niet gemakkelijk de sfeer van een boek als De Immoralist in een vertaling vast te houden, maar Marsman is er voortreffelijk in geslaagd. Het is wel merkwaardig, dat iemand, die vroeger eens geschreven heeft: ‘Het inderdaad zoogenaamde immoralisme in L'Immoraliste heeft mij altijd aangedaan als iets ongelooflijk kinderachtigs en bête's niet alleen, maar vooral als iets zeer burgerlijks en philistreus: een poging om zichzelf nog meer dan zijn lezers te overtuigen van en te imponeeren door een overigens zeer betrekkelijk en zeer tam immoralisme’, na van deze dwalingen zijns weegs bekeerd te zijn Gide's tekst zo zuiver in het Nederlands heeft weten over te brengen. Ik vermoed, dat Marsman zich min of meer van een ereschuld jegens Gide heeft willen kwijten, door zijn lang verjaarde zotternij te boeten in de vorm van deze model-vertaling; en beter manier om zijn schuld af te doen, ken ik niet.