[p. 98]

Historische stof

Maurits Dekker: Oranje
B. Stroman: Obbe Philips

In de discussies over de ‘vie romancée’ en de historische roman, die enige jaren nogal wat stof hebben doen opwaaien, is één ding wel zeer duidelijk naar voren gekomen: dat het beschrijven van historische personages, historische figuren en historische situaties in het algemeen een uiterst goedkope bezigheid is. Wonderlijk: want de schijn zou het tegendeel willen bewijzen! Nergens moet men zoveel voorbereidend ‘werk verzetten’ als men romanschrijver is; ieder auteur van een historische roman laat dan ook nu en dan wel eens doorschemeren, dat hij, alvorens zich tot schrijven te zetten, enkele archieven heeft doorploegd. Dit doorploegen is zelfs een soort ‘ponteneur’ geworden; er zijn romanciers, die met zoveel nadruk verzekeren dat zij studie gemaakt hebben van hun onderwerp, dat zij in de verdenking komen daarmee de superioriteit van hun boek te willen demonstreren. Soms blijkt dan ten overvloede nog, dat het met de doorploegerij niet zo'n vaart heeft gelopen, als men het gaarne wil doen voorkomen; maar afgezien daarvan, wat bewijst noeste vlijt voor de voortreffelijkheid van een roman als zodanig? Hoegenaamd niets. De ijverigste bronnenstudie is geen garantie voor beeldend vermogen, zoals, omgekeerd, beeldend vermogen alleen weer geen garantie is voor een goede historische roman. Er moet een zeldzame mengeling van historisch besef en fantasie tot stand komen, wil iemand in staat zijn een historische roman van betekenis te schrijven. In de werkelijkheid is het helaas veeleer zo, dat menig auteur het historische als een gegeven vast punt beschouwt en zich dus aan de historische roman waagt zonder het geringste besef van de listen en lagen, waarvan hij dupe kan worden. Het geval Ina Boudier-Bakker was wel een exceptioneel voorbeeld van zulk een fundamentele onvoorbereidheid bij een schrijfster, die op haar gebied

[p. 99]

toch wel een zekere routine in de vormgeving had bereikt.

De grote vergissing is in dit en soortgelijke andere gevallen, dat men in het verleden waant een ‘ondergrond’ te vinden, een ondergrond, die er in het geheel niet is. Alle mensen zijn toch mensen, aldus ongeveer de redenering, zij eten, drinken, slapen en hebben lief, zij zijn onder hun verschillende pakjes toch alien gelijk van constructie; wij hebben dus niets anders te doen, dan de pakjes te verwisselen, de ideeën om te schakelen en het ‘algemeen-menselijke’ op te sporen; de feiten zijn bovendien nog gegeven, wat wil men meer! ... Fatale misrekening! Het ongeluk voor deze soort romanciers(-ières) is, dat het ‘algemeen-menselijke’ niet te voorschijn springt als een duveltje uit een doosje, maar dat tot het bittere einde toe de algemene menselijkheid van een figuur verstrikt blijft met de eigenaardigheden van een tijd. Jacoba van Beieren als modern vrouwspersoon ‘oplichten’ uit haar omgeving, met de bedoeling het ‘algemeen-vrouwelijke’ in haar aan het licht te brengen, leidt tot een hopeloze mislukking, omdat de vrouw, waar wij tengevolge van allerlei na de emancipatie ontstane handleidingen over spreken, ten tijde van Philips van Bourgondië nog niet was uitgevonden. Men moet dus, wil men een beeld geven van Jacoba van Beieren, niet alleen bedacht zijn op de costuums en de vervorming daardoor voor ons oog ontstaan, maar nog veel meer op de vervorming door de tijd, die achtergrond, waartegen iedere individualiteit zich aftekent zonder er ooit van los te raken. Een historische persoon beschrijven betekent dus: eerst nagaan, hoe onze collectiviteit, onze maatschappij, onze uitdrukkingswijze, onze stijl kortom, zich verhouden tot collectiviteit, maatschappij, uitdrukkingswijze, stijl van de periode, waarin de beschreven ‘held’ of ‘heldin’ leefde; pas daarna kan men misschien een en ander ontdekken, dat de uit te beelden persoonlijkheid onderscheidt van tijdgenoten.

Men ziet, dat dit heen-en-weer tussen de eigen tijd en een historische periode iets veel en veel gecompliceerders is dan alleen maar het opzuigen van wat feiten uit wat handboeken of toevallig gelezen bronnen. Wie de Inquisitie wil beschrijven, moet uiteraard veel over de Inquisitie hebben gelezen, wil hij

[p. 100]

zich niet belachelijk maken (zoals Maurits Dekker bijkans doet); maar zelfs de grootste dosis feiten waarborgt dan nog geen beeld van de Inquisitie. Het historische beeld kan pas ontstaan, wanneer onder het verzamelen (of voor mijn part in andere gevallen al vaag vóór of pas definitief nà dat verzamelen) een persoonlijke relatie tussen de Inquisitie en de romancier is ontstaan; een relatie, die het hem mogelijk maakt de verzamelde feiten te eerbiedigen en ze tòch in een persoonlijk verband te groeperen. In de meeste gevallen mislukt dat en in een dergelijk geval realiseert de lezer zich, dat hij òf door een dilettant wordt beetgenomen òf door een veelwetende wijsneus wordt bedild; beide gevallen geven mij althans een hoogst onbehaaglijk gevoel, en daarom geeft negentig procent van de historische romans mij een onbehaaglijk gevoel. Ik kan mij dan onmogelijk aan de indruk onttrekken, dat, in het eerste geval, de auteur in quaestie er beter aan gedaan had bij zijn eigen tijd te blijven, of dat, in het tweede geval, een zuiver wetenschappelijke historische verhandeling oneindig beter aan het gestelde doel zou hebben beantwoord.

Een en ander komt in hoofdzaak hier op neer, dat ik niet aan de historische roman als een algemeen procédé geloof. Een goede, een aanvaardbare historische roman zal alleen dan ontstaan, wanneer een toevallige samenloop van omstandigheden een schrijver in persoonlijke aanraking brengt met een figuur of een episode uit het verleden. Wat aan zulk een roman dan de overtuigingskracht geeft, is niet de ‘objectiviteit’ van de uitbeelding (want die kan men beter aan de historici pur sang overlaten), noch de ‘subjectiviteit’ der fantasie (want die manifesteert zich doorgaans veel zuiverder zonder belasting met historische feiten), maar een ‘dynamisch’ evenwicht van objectiviteit en subjectiviteit, dat slechts bij hoge uitzondering een bevredigende vorm vindt. Bij hoge uitzondering! Men ga maar eens na, in welke boeken Couperus authentieker, ‘dieper’ is, in zijn Haagse of in zijn historische romans! Ik aarzel geen ogenblik om de eerste verre boven de laatste te verkiezen; al had Couperus ongetwijfeld een persoonlijke relatie tot het verleden, en met name tot de Antieken, hij bleef toch ‘in zijn diepste wezen’ Hagenaar, aesthe-

[p. 101]

tiserend verliefd op een verbeeldingswereld ‘jenseits’ van de Kneuterdijk.

Een tamelijk drastisch voorbeeld van de onderschatting der moeilijkheden, aan het schrijven van een historische roman verbonden, levert Maurits Dekker in zijn Oranje, dat enige jaren van het ‘voorspel’ van de Tachtigjarige Oorlog behandelt. Een aan het boek toegevoegd prospectus spreekt in dit verband van ‘het licht der diepte-psychologie’, waarmee Willem van Oranje en zijn tijdgenoten hier overgoten zouden zijn en drukt zich zelfs nog sterker uit: ‘als herboren’, zo decreteert het, ‘ontdaan van de franje, waarmede overlevering en geschiedschrijving onze voorouders hebben omhangen en waardoor zij tot onwezenlijke mythologische halfgoden of tot doode poppen gedegradeerd werden, treden mannen als Oranje en Egmont, Marnix en Brederode en vele anderen ons uit dit werk tegemoet.’ Het zal wel zo zijn, al lijken vele van die personages toch weer erg veel op de traditie van het Lager en Middelbaar Onderwijs. Heel braaf is b.v. het laatste woord, dat Oranje spreekt: ‘Gestadig groeit het twijgje en eens zal het een boom worden’ (tandem fit surculus arbor); en de beschrijving van Philips II, die men op pag. 32 vindt, kon zo zijn weggelopen uit de traditioneelste les van de traditioneelste docent in de vaderlandse geschiedenis. Maar aangenomen even, dat Dekker een en ander van franje heeft ontdaan: hij heeft er dan niet veel meer voor in de plaats gegeven dan historische ledepoppen, die misschien geen mythologische halfgoden zijn, maar toch zeker niet minder vervelend en onbeduidend. Dekker, die een veelschrijver is, en dientengevolge in zijn boeken grote sprongen heeft gemaakt van het banaalmelo-dramatische naar het werkelijk-geinspïreerde, heeft nog geen boek geschreven, dat zo onpersoonlijk en langdradig is als dit Oranje; persoonlijk wordt hij eigenlijk alleen, waar hij uit zijn andere romans de bekende erotische gedurfdheden overhevelt (alsof die speciaal het algemeen-menselijke zouden weergeven!), om aldus waarschijnlijk de indruk te vestigen, dat hij wel wis en drie achter die schijnheilige historische coulissen van Pik en Louwerse heeft gespeurd en zich nu ook nix meer laat wijsmaken. Zo kan men in gezelschap van Dekkers

[p. 102]

helden Vincent en Jan een ietwat stoutmoedig bezoek brengen aan een gedepraveerd nonnenklooster, waar het vrolijk toegaat, waarop wij een aantal pagina's verder te horen krijgen: ‘Deze knaap (Vincent) had hem (genoemden Jan Calberg) na hun nachtelijke kloosterbezoeken niet alleen er van weten te overtuigen, dat het vereeren van geestelijke zusters, die zich in de veeren als aardsche vrouwtjes gedroegen, een dwaasheid was, maar hij was er ook in geslaagd hem tot het Calvinisme te bekeeren.’ Hoe staat er niet bij, en uit niets blijkt ook, dat Dekker enig idee heeft van de theologische disputen tussen katholieken en protestanten uit die dagen; waarschijnlijk behoren die uiterlijkheden voor hem tot de afgerukte franje. Maar als men niet de moeite neemt om zich in dit soort uiterlijkheden in te leven, komt men ook tot caricaturale scènes als Dekkers beschrijving van een foltering door de Inquisitie, die precies de griezelvoorstellingen suggereert van een slechte film, terwijl toch minstens had moeten blijken, op grond van welke speciale hypocrisie een en ander geschiedde. Gezegden van de inquisiteur tot de beul als ‘even opfrisschen’ of ‘maak de ijzertjes maar heet’ geven nu niet bepaald een groot denkbeeld van Dekkers kennis van soortgelijke procedures! Om van de diepte-psychologie maar te zwijgen. ...

Ook uit deze historische roman blijkt dus weer, dat de schrijver zijn aanloop veel te kort nam. Of hij niet genoeg gestudeerd heeft? Misschien toch wel, misschien had hij zelfs met minder studie uitgekund, wanneer hij meer begrip had gehad van het risico van het genre en van de gecompliceerdheid ener historische periode. Als Dekker schrijft, dat het ‘één kracht was, die duizenden en duizenden samenbond: het verlangen naar vrijheid’ (aan het begin van de Tachtigjarige Oorlog dus) en dat men opkwam voor ‘het simpelste recht, waarop de mensch aanspraak kan maken: het recht te denken wat men wil, toe te geven aan de onweerstaanbare, door niets te beteugelen drang van de rede, die onderzoeken, onderscheiden en vergelijken wil’, dan zal hij zich wellicht vleien met de illusie, hier nu eens de franje-loze, diepte-psychologische ontmaskering van het tijdvak te hebben geleverd; maar zelfs de oppervlakkigste beschouwer kan aantonen, dat de ‘drang

[p. 103]

van de rede’ en het ‘verlangen naar vrijheid’ mythen zijn van de Verlichting en de Franse revolutie en dat deze ensoortgelijke woorden dus hoegenaamd niets zeggen over de motieven van onze voorouders in die dagen. Integendeel: ook ‘het’ recht, waarop ‘de’ mens aanspraak kan maken, was nog niet uitgevonden, en wie weet, met welk een enorme tegenstand een humanist als Coornhert te kampen had, die althans iets in die geest voorstond, zal over het ‘verlangen naar vrijheid’ van de ‘duizenden en duizenden’ waarschijnlijk liever zwijgen. Het ging in die tijd om minder abstracte doeleinden, zowel in het metaphysische als in het aardse.

De beste fragmenten uit Oranje zijn nog de beschrijvingen van volksoplopen en dergelijke taferelen, waarbij de historie slechts een heel geringe rol speelt en Dekker zich wat meer kan laten gaan; een heel boek zouden zij echter niet kunnen redden, ook al waren zij tienmaal genialer.

Veel minder pretentieus door zwaarlijvigheid en volledigheid, en eigenlijk meer een lyrische ontboezeming dan een analyserende roman is het historische verhaal Obbe Philips van B. Stroman. Obbe Philips is met zijn broer Dirk en de pastoor van Witmarsum, de meer bekend geworden Menno Simonsz., de vertegenwoordiger van de gematigde, ‘realistische’ richting onder de ‘Bondgenoten’ of Anabaptisten, die de grondslag heeft gelegd voor de Doopsgezinde gemeenten. Hun optreden valt ongeveer in die tijd van de fanatieke verkondiging van het ‘Koninkrijk Sion’ te Munster onder leiding van Jan van Leiden (1534/35); een beweging, die, na een voor de toenmalige maatschappelijke orde hoogst gevaarlijk centrum van apocalyptische verwachtingen te zijn geweest, te vuur en te zwaard door de overheden werd uitgeroeid. Een periode van de dolzinnigste excessen en de schrilste tegenstellingen, waarvan Stromans boekje slechts een flauwe silhouet laat zien. Het drama te Munster blijft op de achtergrond en is hoogstens pittoresk aanwezig; maar ook de figuur van Obbe Philips is meer een romantische verbeelding dan een scherp omlijnde gestalte met een duidelijke ‘inhoud’. Omdat Stroman zich echter veel meer bewust is van de gevaren, die de uitbeelding van dit tijdvak aankleven, dan Dek-

[p. 104]

ker, heeft hij zijn opzet ook bescheidener gehouden, zodat hij zelfs (het verbrokkelt de compositie, maar verhoogt de authenticiteitsgraad) teksten uit die tijd in de oorspronkelijke taal heeft opgenomen, die op zichzelf genomen echter en concreter getuigenissen zijn van de verbitterde geloofsstrijd dan Stromans eigen, wat vage en schimmige, maar niet onzuivere fantasie.