[p. 105]

De boutade

J. Greshoff: Rebuten

Weinig dingen zijn voor de West-Europese mens van tegenwoordig zo karakteristiek als zijn gebrek aan voorstellingsvermogen. De ontwikkeling der techniek heeft dat gebrek nog enorm doen toenemen; honderd jaar geleden was het weliswaar niet nodig, dat ieder mens over een levendige en persoonlijke fantasie beschikte, maar hij was toch minstens verplicht om zich van veel meer verschijnselen persoonlijk rekenschap te geven en kòn dat ook doen, omdat hij zich permitteerde van veel minder verschijnselen kennis te nemen. In onze maatschappij vindt men eigenlijk alleen nog resten van zulk een beperkte en daarom juist eigene verhouding tot de wereld bij de boeren, die nog niet door de radio zijn verbonden met Ome Keesje en het Concertgebouw; een boer is gewoonlijk niet ‘ruim van geest’ noch algemeen ontwikkeld, maar hij ontleent zijn levensnormen aan een taai vastgehouden privaat cultuurbezit. Het karakter van zulk een samenleving met begrensde horizon vindt men ook terug in het zeer beperkt aantal woorden, waarmee deze mensen uit kunnen komen. Het is waarschijnlijk, dat het woordbezit van de stadsmens niet zo bijzonder veel groter is (in het algemeen), maar in ieder geval heeft hij dagelijks veel meer woord-aanvallen op zijn zieleheil te weerstaan. Hij wordt overstroomd met leuzen, met reclames, met krantenartikelen zoals dit er een is, die hem allerlei denkrichtingen opdwingen. Het gevolg is enerzijds afstomping en anderzijds rhetoriek; want men kan nu eenmaal onmogelijk alle woorden, die men te verwerken krijgt, au sérieux nemen (aangenomen al, dat de schrijver ervan ze zelf au sérieux nam, toen hij ze opschreef), en daarom went men er zich langzamerhand aan een aantal woorden en woordcombinaties ‘en pension’ te houden; men wordt, naarmate men ouder wordt, meer en meer de slaaf van een woordenwereld.

[p. 106]

Een bewijs daarvan is de invloed van de herhaling in woorden op onze tijdgenoten, die kranten lezen. De realiteit van een voorval (een bombardement van een ambulance; een concentratiekamp; het executeren van een moordenaar en de onbeschrijfelijke martelingen, die daaraan vooraf moeten gaan) dringt, nadat de bladen er drie of vier maal over bericht hebben, al nauwelijks meer tot de lezer door; vandaar, dat onze publieke opinie snel in opstand en nog sneller weer tot rust komt, en dat een staatsman, die een ambulance laat bombarderen, zijn gang kan gaan, als hij zo verstandig is het drie of vier maal te herhalen; nieuwe sensaties hebben de eerste schok al lang verdrongen, de Europeaan met zijn mensenliefde en moderne charitas laat er geen borrel meer voor staan. Zo zijn wij, zo doen wij er goed aan onszelf regelmatig aan te klagen, om tenminste te weten, dat wij zo zijn. Het enige, wat ons dan nog bijblijft, is het heerlijke medelijden op een divan, dat tot niets verplicht, die idee van het medelijden, die door onze hele vieze wereld trilt, zoals Couperus in zijn Boeken der Kleine Zielen Paul van Lowe laat zeggen. De afstomping van ons voorstellingsvermogen laat een beetje medelijden altijd nog wel toe, maar voor de rest hebben de woorden hun plicht al gedaan. Eén van de leuzen der nieuwe Macchiavelli's moet dan ook zijn: Repete et Impera, herhaal en heers! Wen de mens snel aan het woord, en de zaak zal hem onverschillig worden; geef hem desnoods een ‘philosophische achtergrond der dingen’, en hij zal stekeblind worden voor de verschrikkelijke voorgrond der dingen; geef hem het slaappoeder van de phrase en hij zal niet meer wakker worden, voor hij door granaten uit zijn bed wordt geslingerd. Het is geen bloot toeval, dat de man, die in deze tijd als een leider wordt beschouwd, niet zoals Napoleon, voortkwam uit de militaire stand, maar uit de propaganda-vergaderingen; de naakte wapens komen thans pas in de tweede plaats, met de phrase, en de chantage door het honderd maal herhalen van de phrase, verovert men nu reeds de wereld. ...

Afschuw van de woorden en hun duivelse macht zal dan ook menigeen bevangen, die geneigd is tegenover het schouwspel

[p. 107]

enige afstand te nemen; maar meer nog dan afschuw bevangt hem de machteloosheid. De ontwikkeling is niet terug te schroeven; alleen verstokte romantici dromen ervan de boer weer tot het middelpunt van het leven te maken (de boer is zelfs een van de ergste phrasen geworden in een land, waar men wat stedelijke nuchterheid best zou kunnen gebruiken). De enkeling is machtelozer dan ooit tegenover het woord, dat door de drukpers en de radio een grotesk eigen leven is gaan leven en zich, wanneer het eenmaal gezaaid is, de volgende dag laat oogsten, in de vorm van een monstermeeting (democratisch) of een betuiging van onverbrekelijke trouw (dictatoriaal). Ja, de mens herinneren aan de nederige afstamming van de grote, dikke, klinkende woorden, is tegenwoordig bijna een zonde; want die herinnering is niet aangenaam, omdat zij ons persoontje terugwijst naar zijn officieuze bestaan, dat minder heroïsch is dan de loudspeakers suggereren. En toch: men heeft als enkeling geen andere plicht, wanneer men zich niet vóór alles partijman, maar particulier ‘in civiel’ voelt. Ook al heeft men niet veel hoop op succes, men zoekt toch zijn middelen.

Eén van die middelen is de boutade. Misschien bestaat er een Nededands woord voor dit begrip, maar ik vind het op het ogenblik niet. De boutade is een tegenaanval op de phrase, uitgevoerd met phraseologische wapenen. Wie een boutade (b.v.: ‘De schrijvers vreezen bovenal de oprechtheid.’ Rebuten, p. 132) neerschrijft, maakt zich n.l. evenals de gebruiker van de phrase, schuldig aan overdrijving; maar hij overdrijft met opzet in de aan de phrase tegenovergestelde richting om haar zinledigheid en holheid te demonstreren. Wie de boutade au sérieux neemt, zoals sommige mensen met gebrek aan humor dat onvermijdelijk plegen te doen, komt uiteraard tot de conclusie, dat de boutade evenzeer op phraseologie berust als de verkiezingsredevoering. Maar er is één groot verschil tussen phrase en boutade, en wel dit: de schrijver van een boutade wenst niet op zijn woord au sérieux genomen te worden. Hij overdrijft, omdat hij erop rekent humoristische lezers te vinden; hij overdrijft met de lach op de achtergrond, terwijl de phraseur zich door de lach gekrenkt voelt en, als hij

[p. 108]

de macht bezit, de onbeschaamde humorist laat smoren. Men moet dan ook geen boutaden voorzetten aan mensen zonder gevoel voor humor (zoals b.v. de lezers van het weekblad De Lach), want zij ergeren zich maar aan zoveel onzakelijkheid; àls men overdrijft, moet men tenminste ernstig overdrijven, zegt hun moraal. Maar geef de boutade aan degenen, die haar waard zijn ... en het zal blijken, dat zij lang het slechtste middel niet is in de strijd tegen de phrase; zij zal niet de argumenten brengen, die de tegenstander overtuigen, maar het besef levend houden, dat tegenstanders, die niet kunnen lachen, in het geheel niet te overtuigen zijn. En daarom: als men samen niet om dezelfde boutade kan lachen, is men nog niet rijp om met elkaar over ernstige onderwerpen te discussiëren.

Greshoffs Rebuten zijn in de letterlijkste zin van het woord boutaden. Deze boutaden zijn geschreven in de vorm van brieven aan gefingeerde personen, die allen min of meer tegenstanders en deels onvrijwillige kameraden zijn, waarmee de schrijver zich spelenderwijs wil meten; vandaar de titel, want rebuten zijn onbestelbare brieven; men kan in het midden laten, of deze brieven eenvoudig verkeerd waren geadresseerd dan wel alleen reeds door het handschrift op de enveloppe zozeer de woede wekten van de ontvanger, dat zij als onbestelbaar weer met de postbode werden teruggegeven. Het is een bekend feit, dat de heer J. Greshoff hier te lande velen ergert, omdat hij weinig gevoel heeft voor de ‘dierbare toon’ zoals hij het zelf heeft genoemd; maar ik begrijp, na deze Rebuten met stijgend pleizier te hebben gelezen, niet goed, waarom men zich toch zo ergert. Ik heb mijn bezwaren tegen het werk van Greshoff, ik heb vooral critiek op zijn neiging om zich door een menselijk sentiment te laten meeslepen in een roes van geestdrift of verontwaardiging, die hem dan wel eens in de buurt brengt van de phrase, waarvan hij zelf een van de hartstochtelijke bestrijders is; maar het eigenaardige van het geval is, dat men dit Greshoff nu juist niet kwalijk neemt! Niet zijn gemakkelijk bezwijken voor de ernst duidt men hem euvel, maar men verwijt hem (de heer Anton van Duinkerken voorop, die geen oliebol kan eten zonder hem in een syllogis-

[p. 109]

me te dopen), dat hij met alles de gek steekt. Een zonderlinger misvatting van een persoonlijkheid kan men zich bezwaarlijk voorstellen. ‘Greshoff, die zich vermaakt met niets au sérieux te nemen ...’: dat citaat van een Nederlandse auteur is inderdaad een bewijs van een zeer gebrekkig, observatie-vermogen. Greshoff, die het in een zijner ‘Rebuten’ vermeldt, voegt er zelf aan toe: Wanneer ik zooiets lees, wrijf ik eerst mijn brii schoon: staat dat er werkelijk?

Ja, het staat er!

‘Het staat er met de prachtige zelfverzekerdheid welke den leugen altijd zulk een rustig en gezeten aanzien geeft. Ik ken toevallig die Gr. zoo'n beetje en nu moet men weten dat hij de risée van de heele buurt is, omdat hij alles, vrijwel alles met een volmaakte onbevangenheid au sérieux neemt.’

In deze zelfobservatie steekt meer juistheid dan in het oordeel van de tegenstander. Greshoff is een ernstig man, hij is alleen maar niet ernstig met woorden, althans met in zijn beste ogenblikken; daarom kan hij zijn levensernst demonstreren in de boutade, die met de ernstige woorden der zwaartillenden een heerlijk partijtje vangbal speelt. Hoe ernstig de man is, die achter deze Rebuten staat, beseft men pas recht, wanneer men gelachen heeft om de dwaasheden, die hij spelenderwijs omverkegelt in naam van een persoonlijke verhouding tot de dingen, waarover hij schrijft. Juist in de boutade is Greshoff op zijn best, omdat hij hier de overdrijving (die hem ongetwijfeld in sommige van zijn theoretische beschouwingen geenszins vreemd is) onmiddellijk kan relativeren door de humor; deze briefvorm eigent zich uitstekend voor het genre, omdat de persoonlijke hartelijkheid in de brief echt is en door de raakheid van de spot geenszins wordt teniet gedaan. Men ziet Greshoff deze correspondentie afdoen in het koffijhuis (met een ij), waarover hij zich zo genegen uitlaat als ‘een van de rustigste en warmste genoegens, welke het leven aan te bieden heeft’.

‘Aan een debutant’. ‘Aan een ervaren Dagbladschrijver’. ‘Aan een oolijken Vaderlander’ (een patent geneesmiddel voor de door ‘Heldenkermis’ geschokten!). ‘Aan een Moskowiet’. ‘Aan een Interviewer’. ‘Aan een Dorpsdokter’. On-

[p. 110]

bestelbare brieven, en toch zo oud-vaderlands dikwijls! Waarom dan onbestelbaar? Omdat deze ‘doodgewone vaderlandsche vrijer’ ook geleerd heeft van Multatuli!

‘Aan Theodoor de Saint-Juste Milieu’. Onbestelbaar, onbestelbaar. ...

Typerend voor de boutadenschrijver Greshoff is, dat hij telkens een aanvechtbare stelling betrekt, om van daaruit een guerilla te voeren; de stalling dient hem alleen als tijdelijke basis en hij verlaat haar met dezelfde gemakkelijkheid, waarmee hij haar innam. Gierigheid met woorden kent Greshoff zeker niet, en daarom verschiet hij zijn ammunitie zonder aan reserves te denken. Bij de boutade komt hem dat goed te pas, want wat is een boutadenschrijver, die telkens aan zijn reserves denkt? Een essayist of een philosoof, en dat wil Greshoff hier geenszins zijn. Zijn schot moet de phrase ditmaal regelrecht in het hart treffen; de guerilla van het koffijhuis is niet berekend op dekking door zware definities en vèrstrekkende consequenties.

Antwoordend op een denkbeeldige enquête over een dagbladbedrijf schrijft Greshoff b.v. het volgende over het dagblad:

‘De kern van de krant is de moord. En men kan daar niet genoeg ruimte aan besteden, men kan er niet genoeg details van geven, men kan de situaties niet kleurig genoeg schilderen. De moord (en natuurlijk later de rechtzaak) is het eenige menschelijke element in het troost- en nuttelooze drukwerk, dat wij dagblad noemen. De lijken vormen het levende element in de algeheele verdorring van geest en gemoed, welke door de dagbladpers gesymboliseerd wordt. ... Welk een rijk en boeiend studiemateriaal vinden wij in een mooie, zorgvuldig afgewerkte moord! Hoe spannen wij alle zintuigen om ieder detail op te vangen, om elk motief te wegen, om iedere nuance van het gevoel in en aan ons zelf te toetsen! ... Iederen dag opnieuw betreur ik het geringe aantal der werkelijk goed-opgezette, goeduitgevoerde moorden. Ook behoorlijke oplichterijen, serieuze, intelligente chantagegevallen en briljante inbraken zijn helaas veel te zeldzaam.’

Etc. Men voelt met de klomp aan, dat er mensen zijn, die over zoiets verontwaardigd worden, die het als ‘nonsens’ en

[p. 111]

‘flauwiteiten’ afdoen. Waarom? Gr. heeft hen door zijn opzettelijke overdrijving in een vooroordeel aangetast; hij heeft de phrase, dat de krant niet aan sensatie mag doen, gekitteld door, plus royaliste que le roi, de sensatieminnaars in sensatie de loef af te steken en dus een stuk realiteit onthuld, dat iedere krantenlezer in zich heeft en dat niettemin meestal door de phrase wordt gemaskeerd. Ziedaar de techniek van de boutade in een voorbeeld, en wie hieruit wil afleiden, dat de heer Greshoff de moord maar een dingsigheidje vindt, doet er beter aan zich bij de humor van Malle Gevallen te houden.

‘Le vrai honnête homme est celui qui ne se pique de rien.’ In dat woord van La Rochefoucauld, dat Greshoff zich tot motto heeft gekozen, is de sleutel tot de boutade gegeven. Onder dat motto zal dit boekje ook in het zich nogal spoedig piquerende Nederland wel lachende lezers vinden; het zou de treinlectuur moeten zijn van de Anti Phrase Liga, die binnenkort maar eens moest worden gesticht. Ook dit echter is een boutade.