Historie of critiek?
W.L.M.E. van Leeuwen: Drift en Bezinning
Het schrijven van litteratuurgeschiedenis is op zichzelf niets anders dan een onderdeel van de geschiedschrijving. Het zijn dan ook in wezen dezelfde problemen, waarmee men zowel in de politieke, economische, sociale als in de litteraire geschiedschrijving te maken krijgt; het is vooral het probleem van objectiviteit en subjectiviteit, dat steeds weer op de voorgrond treedt. En ook dit hebben al deze genres van geschiedschrijving gemeen, dat zij, zodra zij zich gaan bezighouden met onze tijd, d.w.z. de tijd die nog nauwelijks geschiedenis geworden is, in de ergste en pikantste moeilijkheden verzeild raken. Eigenlijk kan ik mij geen historisch werk, waarin deze onze tijd voorkwam, herinneren, dat niet tegen het laatste hoofdstuk (onze tijd dus) in de meeste hopeloze contradicties verward raakte. Men merkt dan pas recht, welk innig verband er bestaat tussen de objectiviteitspretentie en het lang geleden zijn; immers, de stof, die lang achter ons ligt, is reeds zozeer eigendom geworden van een gemeenschap met haar stilzwijgende afspraken, die wij complimenteus ‘tradities’ en juister ‘conventies’ noemen, dat het de historicus niet veel moeite kost zich op grond daarvan voor te doen als de beschrijver van de ‘werkelijkheid’; de verschijning van een ongegeneerde vernieuwer en omwentelaar der historische conventies (als b.v. Spengler was) is hier zelfs nodig om de mens te herinneren aan het uiterst betrekkelijke van zulk een historische ‘werkelijkheid’. Ten opzichte van de tijd, die pas achter ons ligt en nauwelijks de bewerking door historici heeft ondergaan, is het met de objectiviteitspretentie echter anders gesteld. Omdat de conventies hier nog niet zulk een algemene geldigheid hebben gekregen, omdat dit stuk verleden nog met allerlei ingewikkelde verbindingen aan het niet gefixeerde en nog geheel beweeglijke heden vastzit, heeft de historicus geen andere
keus, dan uit de veelheid van meningen een subjectieve greep te doen; en daarmee komt hij onvermijdelijk in tegenspraak met zichzelf, voor zover hij zich, als goed historicus van het vak, op de objectiviteit van zijn beschrijving beroept. Aangezien hij zelf, als niet-historicus, als levend mens, medeplichtig is aan deze en gene stromingen, die andere stromingen uit-sluiten en zelfs bestrijden, ziet hij nu geen kans meer het onaandoenlijk-objectieve gezicht in de plooi te houden; hij wordt actueel, hij wordt, waar hij over zaken van staat en oorlog handelt, in plaats van geschiedschrijver noodzakelijkerwijs politicus en militair adviseur, en waar hij over litteratuur handelt... criticus, d.w.z. adviseur voor litteraire aangelegenheden.
Principieel bestaat er in dezen dus geen verschil tussen de geschiedschrijving in het algemeen en de geschiedschrijving van de litteratuur in het bijzonder; maar bij de laatste spitst zich het geding tussen de objectiviteitspretentie en de overal doorbrekende subjectiviteit al zeer merkwaardig toe, omdat de litteraire stof nu eenmaal volkomen afhankelijk is van het waardeoordeel en zelfs niet voor de leus kan worden beschouwd als iets absoluuts, objectief gegevens. Wat goede en wat slechte litteratuur is, kan niemand bepalen, die niet van te voren rekenschap aflegt over hetgeen hij precies van de litteratuur verlangt: een schoonheidsaandoening, de openbaring van een persoonlijkheid, de stijl van een tijdvak, de verheerlijking (of wel juist omgekeerd: de verlossing) van het leven etc. Dat sommige litteratuur-historici desalniettemin voor het gemak doen alsof men over oudere schrijvers als Maerlant of Vondel wèl objectief kan oordelen, vindt zijn verklaring uitsluitend in het feit, dat zij bij de problemen, die deze schrijvers stellen, zelf niet persoonlijk geïnteresseerd zijn; wat hen wel interesseert, zijn de jaartallen en de werken (type Jan te Winkel, die als zodanig tenminste consequent geweest is). De meeste litteratuur-historici mengen echter onder hun letterkundige statistieken heimelijk een en ander van hun persoonlijke, meestal conservatieve smaak, en daarom raken zij, zodra zij hun eigen tijd naderen, gewoonlijk volslagen van de kook; want nu blijkt die smaak helemaal niet meer te passen
op de levende materie, en tradities om houvast bij te zoeken, ontbreken. Te Winkel b.v. stond tegenover Tachtig hulpeloos als een kind, dat bang is voor donker, en hij heeft zich aan de beschrijving van die rarigheden dan ook niet gewaagd. Zijn opvolger Prinsen daarentegen mitrailleerde de hele Nederlandse letterkunde met Tachtigersbeginselen en kwam daar-door weer vreemd te staan tegenover wat nà Tachtig ‘heden’ was. Nergens duidelijker dan in de litteratuurgeschiedenis blijkt, dat de historicus conserverend werkt; en omdat men de innerlijke tegenspraken van het levende heden niet conserveren k�n zonder in de wonderlijkste gymnastiek te vervallen, is de geschiedschrijving van de litteratuur van de eigen tijd (zodra zij uitgaat boven de simpele feitenvermelding) een paradoxale onderneming. Of de geschiedschrijver wordt hier een registreer-apparaat van duizelingwekkend veel feiten, òf hij wordt zijns ondanks criticus, òf (en dat is het geval bij Van Leeuwen) hij tracht een compromis te sluiten, waarin een geconserveerd verleden en een weerbarstig heden tot een hutspot zijn samengestampt.
Van Leeuwens Drift en Bezinning is de eerste poging om de litteratuur van de z.g. oorlogsgeneratie (dat zijn dus diegenen, die in De Vrije Bladen of dienomtrent debuteerden) in kaart te brengen. Op deze oorlogsgeneratie ligt het zwaartepunt van het boek; de hoofdstukken, die de schrijver daaraan laat vooraf gaan, dragen duidelijk het karakter van een inleiding; zij behandelen de Tachtigers en die na hen kwamen, met als overgang de grensfiguren (Nijhoff, Buning, Coster e.a.), die gedurende de oorlog al volwassen waren. Nu is deze oorlogsgeneratie nog midden in haar ontwikkeling; haar te beschrijven, betekent dus tevens haar te rechtvaardigen of te bestrijden; voor een objectiviteit, die men tegenover Maerlant gemakshalve kan laten gelden, is hier geen plaats. Het blijkt uit Van Leeuwens boek (waarvan ik de titel al bijzonder ongelukkig gekozen vind, omdat de tweeheid geen werkelijke tegenstelling suggereert;maar wel aan allerlei vermoedens van zweverige aard vrij spel laat), dat hij inderdaad wil rechtvaardigen en, dientengevolge, ook bestrijden; maar omdat hij krachtens aanleg en verleden een objectief-historische natuur is (hij
schreef verschillende litteratuur-historische werken voor het onderwijs in de ruimste zin van het woord), zegt hij er dat niet uitdrukkelijk bij. Daardoor krijgt zijn boek iets tweeslachtigs en vaak ook onzekers; het heeft zonderlinge proporties (afgezien nog van het feit buiten de schuld van de auteur, dat de inleiding van Tachtig tot Veertien zeer beknopt moest worden gehouden), zonderlinge gezwellen en zonderlinge lacunes; een en ander als gevolg van een niet uitgebalanceerd en toch wanhopig gezocht evenwicht tussen objectiviteit en subjectiviteit, tussen beschrijving en interpretatie, tussen volledigheid en selectie, tussen litterair-historische en psychologische categorieën. Het is een ernstige fout van Van Leeuwen, dat hij niet, alvorens hij aan dit werk begon, gekozen heeft voor de ene of de andere litteratuurbeschouwing; want zijn boek bewijst, zoals het nu voor ons ligt, dat hij toch gekozen heeft (en wel voor de z.g. vitalistische schrijvers), alleen maar niet methodisch; en het tekort aan een zuivere methode wreekt zich ook in de compositie van het geheel. Het geeft ook de schrijvers, die hij bestrijdt, de gelegenheid hem aan te vallen, omdat hij hen immers niet methodisch bestrijdt; het geeft hun gelegenheid alle onmiskenbare qualiteiten van zijn geschrift over het hoofd te zien, omdat zij ten opzichte van de methode vrij spel hebben. Zo heeft b.v. Anton van Duinkerken niet verzuimd Drift en Bezinning in De Tijd onmiddellijk aan de kaak te stellen als een ‘prutserig en onbeduidend overzichtje’, een ‘anti-papistisch pamflet’ en een ‘dom boekje’, waarschijnlijk mede als repliek op de lang niet malse en in menig opzicht uitstekend geslaagde karakteristiek, die Van Leeuwen van zijn persoonlijkheid geeft; maar als men Van Duinkerken hier het kind met het badwater ziet wegwerpen, dan moet men helaas erkennen, dat het kind zeer inconsequent in het badje was gezet en dat de gebruikelijke vergissing van een wat grove baker ditmaal in de inconsequentie van des kinds vader een halve verontschuldiging kan vinden. De dogmatische consequentie van iemand als Van Duinkerken kan men alleen bestrijden met het tweesnijdend zwaard ener ondogmatische methode, die steen voor steen afbreekt, wat de keisteenvereerder als tempel optrok.
Wat is dus het geval? Het geval is dit: wanneer men de illusie handhaaft, dat men een objectieve oriëntatie geeft in de jongere Nederlandse litteratuur, een oriëntatie dus, die van de ‘onbevooroordeelde toeschouwer’ zegt te stammen, dan kan men zich (helaas, voeg ik er direct aan toe) niet de weelde veroorloven de heer Van Duinkerken, die toch een fatsoenlijk katholiek letterkundige is, op bewust vitalistische wijze uit te kleden en hem aan te wrijven ‘een zekere zelfvoldaanheid’, die hem ‘een vrij groot gezag’ verleent ‘onder al degenen, die geen eigen meening kunnen vormen’, hoe juist en zacht uitgedrukt zulks ook moge zijn; men kan dat n.l. niet doen, als men om der wille van de objectiviteit op een andere bladzijde de dichters Boutens en A. Roland Holst overstelpt met alle oncritische lyriek, die in de loop der jaren over deze heren is uitgestort; dat is meten met twee maten. Het is dit gebrek aan methode, dat onmiddellijk voorvloeit uit de bovengenoemde onzekerheid tussen objectieve en subjectieve waardebepaling, waardoor Van Leeuwen zich bloot geeft als iemand, die zijn keuze niet ten volle waagde te verantwoorden. De goede lezer kan dadelijk aanvoelen, waar Van Leeuwen die verantwoording wèl op zich genomen heeft; daar, waar de objectieve historicus werkelijk geïnteresseerd werd door zijn stof, waar hij die stof werkelijk beleefde, schrijft hij uitstekende karakteristieken, zowel negatief als positief; daar, waar hij uit de conventionele overlevering putte, vervalt hij onmiddellijk in nietszeggende beeldspraak, in de gewone cliché's van litteratuurboekjes zelfs, en vooral: in de overschatting van alles, wat litteratuur is; alsof de litteratuur niet een uiterst onbetrouwbare bron van inlichtingen ware om de persoonlijkheid te leren kennen, die zich van de litteraire vormgeving bedient!
Op zijn best is Van Leeuwen dan ook in zijn karakteristieken van tijdgenoten, aan wier problemenwereld hij deel heeft; Du Perron, Slauerhoff, Vestdijk, Van Duinkerken, Helman, Donker portretteert hij scherp en subjectief; het is hier duidelijk, waar zijn sympathieën liggen, en dat die sympathieën voort-komen uit eigen productief denken over de verschijnselen. Bij iemand als Marsman echter wordt hij al gehinderd door enige
conventies; men voelt, dat de stijl hier minder persoonlijk en ‘überschwenglicher’ wordt. In de karakteristieken van ouderen, zoals Nijhoff, Coster, Buning en Greshoff is weer zeer veel goeds, al kijkt hier en daar, midden in een persoonlijk betoog, plotseling weer de conventionele op-gezag-gelover om de hoek. In het hoofdstuk over de Tachtigers is echter bijna overal de historicus aan het woord, die niet zelf ‘proeft’, maar zijn stof in vakken verdeelt; men zou ook hier veel kunnen waarderen (als litteratuur-historie), wanneer niet de neiging om overal toch wel iets goeds te vinden zo sterk was; wanneer Van Leeuwen de Tachtigers eens met dezelfde persoonlijke en nuchtere maatstaven ging meten als die, waarmee hij ook een Vestdijk en een Donker meet, dan zou hij zijn hele visie op Tachtig radicaal moeten herzien. Zijn gebrek aan methodische zekerheid kan men niet beter vaststellen dan door een vergelijking tussen Van Leeuwen, zoals hij over Tachtig en zoals hij over Nu (het door hemzelf meegemaakte) schrijft; het is niet zozeer de oorlogskatastrophe, die deze perioden scheidt (en waarvan Van Leeuwen m.i. de invloed op de litteratuur schromelijk overschat, terwijl hij geneigd is het voor-oorlogse wereldbeeld ietwat Liberty-achtig te laten vernevelen), als wel de tweeledigheid in Van Leeuwens beschouwingswijze, die ten opzichte van Tachtig overwegend historisch, ten opzichte van Nu echter overwegend critisch is, zodat het beeld van een scherpe scheiding meer uit de onzekerheid van de methode dan uit de feiten voortkomt.
De verdienste van Drift en Bezinning is dan ook iets, dat er niet uitdrukkelijk als verdienste in gepretendeerd wordt: voor het eerst is hier een subjectief panorama ontworpen van de jongere litteratuur, waarbij De Vrije Bladen en de schrijvers van wijlen Forum als positieve maatstaf gelden tegenover de religieuze groepen en de ethici, zoals Coster. Had Van Leeuwen zijn gehele conceptie daarop doelbewust gebaseerd, zijn boek ware als geheel tienmaal beter geweest. Nu hangt aan deze verdienstelijke middenmoot een rompslomp van volledigheid en grotere of kleinere ‘afdoeners’. Om der wille van de objectiviteit mocht niemand vergeten worden; en zo krijgen wij dan ‘afdoeners’ als ‘de innige, maar minder groote
Anna van Gogh-Kaulbach’, ‘de zuivere Elisabeth Zernike’, ‘de problematische Annie Salomons’, ‘de strakke D.A.M. Binnendijk’, etc., die niemand iets zeggen. In een methodisch gericht werk zouden zij eenvoudig niet genoemd zijn, zeer ten gerieve van de lezer. Daarnaast hinderen dan weer allerlei onbegrijpelijke en alleen uit objectieve nonchalance te verklaren disproporties. Een belangrijk dichter als Van Vriesland wordt met een paar weinig zeggende regels afgehandeld, terwijl zijn roman Het Afscheid van de Wereld in Drie Dagen niet eens wordt genoemd; maar Dop Bles met zijn holle Parijsche Verzen krijgt liefst drie en een halve bladzijde! Te meer onbegrijpelijk, omdat Van Vriesland in de gedachtengang van Van Leeuwen past, en Bles niet; een boek, dat Bles zou verheerlijken, zou niet zoveel critiek op Coster kunnen uitoefenen. En waarom zwijgt Van Leeuwen over het bestaan van een zekere Dr Ritter? Ook als deze niet de schrijver van Kaïn en Abel was, zou hij één van de verleidelijkste figuren moeten zijn voor de historicus van een stuk Nederlands letterkundig leven, al was het alleen maar om te ontmantelen.