[p. 145]

Oud en nieuw China

Een Chineesch Testament. Verteld door Den Sji-Choea opgeteekend door S. Tretjakof

‘De dooden zijn de ware meesters over deze beschaving; onder een uiterlijk, dat even veranderlijk is als de kleur van een kameleon, is dit volk uiterst conservatief en blijft koppig iederen aanval op zijn familietradities afslaan. Opgesloten in zijn familieverband, dat heden nog precies eender is als tweeduizend jaar geleden, wekt het den indruk, dat het tevreden is met zijn lot. ... De primitieve organisatie van het onmetelijke keizerrijk, de technische opleiding van de legers met hun moderne uniformen, dat is evenmin vooruitgang als de grootspraak van de studenten. ...’

Zo oordeelt de Franse arts Albert Gervais in zijn uitstekend boekje over China en de Chinese cultuur, en hij vat die uitspraak zeer geestig samen in een alleraardigste anecdote van de modernistische student Yu-moe-tsjin, die nieuwe wegen wilde bewandelen, maar door zijn conservatieve vader met behulp van alle listen, waarover het oude, traditionele China beschikt, tot de orde werd geroepen, om op zijn beurt een traditionele, gefortuneerde Chinees te worden, levend in ‘redelijke losbandigheid’; een toestand, volgens die vader, die aan de ziel een rustig evenwicht geeft, ‘zeer na verwant aan het ware geluk en een beter begrip van menschen en dingen’.

Het ligt voor de hand, dat de kijk van de sceptische Fransman niet dezelfde is als die van een Chinese student zelf. Gervais is tenslotte een vreemdeling, een weliswaar zeer fijn aanvoelend en scherp diagnosticerend vreemdeling, maar toch een vreemdeling. China is voor hem in de eerste plaats een schouwspel, dat men met Europa vergelijkt; de Chinese moraal interesseert hem, omdat zij een tegenhanger is van de Europese moraal, en het is juist dit scherpe waarnemen van het contrast tussen die twee, dat Gervais' Aesculaap in China een zo bijzondere waarde geeft. De afstand is niet altijd een

[p. 146]

nadeel; soms is de vreemdeling, door zijn positie als toeschouwer, in staat dingen te constateren, die de inwoner ontgaaa. Wie, zoals de student Den Sji-Choea, partij is in het grote Chinese drama van tegenwoordig, is uiteraard minder critisch, ook als hij met de traditionele Chinese beschavingsvooroordelen meent gebroken te hebben. De macht der doden ziet men ook bij hem, maar meer op de achtergrond en zeker niet als de onontkoombare fataliteit, die volgens Gervais op het Chinese volk drukt. Maar wie weet, lijkt de Chinese student Den Sji-Choea in de ogen van Gervais wel enigszins op Yu moe-tsjin, bestemd om tòch weer in de ban te geraken van dat onverbiddelijke familieverband, waaraan de Chinees blijkbaar met evenveel moeite ontsnapt als de Europeaan aan het Christendom... of niet ontsnapt en zich alleen maar verbeeldt ontsnapt te zijn.

De autobiographic van Den Sji-Choea is in ieder opzicht een zeer merkwaardige tegenhanger van het boek van Gervais. Hier is niet de vreemdeling aan het woord, maar de jonge man, die in het hart van China geboren is, in dezelfde streek ongeveer, waar ook Gervais verblijf hield; geboren in de provincie Setchoean aan de oevers van de Yangtse, uit een verarmde familie van groot-grondbezitters. Zijn vader behoorde tot degenen, die er actief aan bijdroegen de Mantsjoe-dynastie omver te werpen. Een vertegenwoordiger dus van het nieuwe China, maar nog een enkeling met een Westers colbert; want hoezeer ook hier de doden macht hadden, blijkt al dadelijk uit het tragi-komische verhaal van de begaafde oom, die voor geleerde van de eerste graad in de wieg gelegd scheen en door de doden volkomen gedupeerd werd. ‘Eerst stierf mijn ooms grootvader. Mijn oom hulde zich in het witte rouwkleed. De strenge rouw duurt drie jaren; in deze drie jaren mag men niet trouwen en evenmin examens afleggen. Mijn oom wachtte geduldig. De rouwtijd liep ten einde, maar toen overleed grootmoeder. Opnieuw kwamen toen drie jaren wachten. Na zijn grootmoeder droeg mijn oom zijn vader en moeder ten grave. Deze onafgebroken treurtijd van vijftien jaren heeft hij weten uit te houden. Maar toen dieperiode achter den rug was, bleek, dat intusschen (in 1904) het oude

[p. 147]

examensysteem afgeschaft was. En na nog enkele jaren wierpen de aanhangers van Soen Yat-Sen de keizerlijke dynastie omver, terwijl ze de geleerde graden ophieven. ...’ Deze kleine geschiedenis van een door de dodentraditie gehandicapte oom zou ook zo bij Gervais kunnen staan; maar reeds de vader van Sji-Choea brak met deze tradities, doordat hij niet meer in de Chinese examenkooi ging, maar in Japan ging studeren en later een der voorvechters werd van de Kwomintang, de partij voor de opbouw van het nieuwe China onder het motto: ‘Natie, Democratie, Socialisme’. De gehele autobiographie van Sji-Choea is dan ook voortdurend op de grens van het oeroude en het fonkelnieuwe (van het al te fonkel-nieuwe, dus onverteerd-westerse), van ingewortelde overleveringen en nauwelijks opgenomen ‘moderne’ ervaringen.

Ik sprak van een autobiographie. Het woord is eigenlijk niet geheel correct, in dit speciale geval. Den Sji-Choea schreef immers niet zelf de geschiedenis van zijn leven, maar vertelde over zijn lotgevallen aan de Russische auteur Tretjakow, die de stof in de vorm goot, die vertaald voor ons ligt onder de titel Een Chineesch Testament. Men zal de verhouding tussen verteller en schrijver hier wel ongeveer moeten vergelijken met de verhouding tussen arbeiders en ‘toegevoegde schrijver’, die in Rusland niet tot de uitzonderingen behoort. Een arbeider, die over zijn bedrijf mededelingen heeft te doen, maar niet de technische vaardigheid bezit om daarvan een boek te maken, krijgt een auteur als intellectuele eerste bediende mee; in een maatschappij, die op de collectiviteit en de informatie de nadruk legt, is een dergelijke instelling misschien zo gek nog niet. Voor ons heeft zij minder aantrek-kingskracht, omdat wij als schrijvers te veel gevoel van ‘eigendomsrecht’ hebben meegekregen. De vraag blijft trouwens altijd, wat in zulk een geval de verteller door zijn persoonlijke wijze van voordragen in de vorm onderbrengt, en wat, anderzijds, de schrijver, door aan de stof de vorm te geven, onwillekeurig toch aan de stof verandert. Men kan stof en vorm niet scheiden, en evenmin op elkaar plakken als een etiket op een doos. Wie dus Een Chineesch Testament alleen leest als het levensverhaal van de Chinees Den Sji-Choea, die zich ont-

[p. 148]

wikkelt van knaapje uit de binnenlanden tot student te Peking, die vergeet net aandeel van de Sowjet-Rus Tretjakow; en het lijkt mij niet aan twijfel onderhevig, dat de vormgeving van Tretjakow in dit geval minstens de stof heeft helpen styleren in een bepaalde richting.

De verantwoording, die Tretjakow dienomtrent in een voorrede aflegt, is min of meer Sowjet-naïef. ‘Het boek is het resultaat van het werk van twee menschen: Den Sji-Choea heeft het materiaal voor de feiten geleverd; ik zelf heb die feiten vorm gegeven, zonder dat ik daaraan eenige verandering heb aangebracht.’ Ziedaar een groteske naïveteit die zichzelf als het ware onmiddellijk doodslaat; want hoe kan men in vredesnaam aan iets ‘vorm geven’ zonder iets aan ‘de feiten te veranderen’? Zijn feiten soms gegeven zoals oliebollen, d.w.z. los van de zak, waarin zij zijn verpakt? Het tegendeel is waar: de feiten worden pas volkomen feiten, wanneer zij hun vorm gekregen hebben; voor die tijd zijn zij nog slechts mogelijkheden van feiten. Die vorm nu ontstond in gesprekken tussen Tretjakow en Den Sji-Choea; en in een gesprek is de ene partner zeker even belangrijk als de andere, vooral als die partner, zoals Tretjakow zelf zegt, ‘beurtelings rechter van instructie, vertrouwensman, interviewer, gesprekspartner en psychoanalyticus (was)’. En Tretjakow zou, terwijl hij al deze functies uitoefende (onder ons gezegd en gezwegen: van de psychoanalyse merkf men in het boek niet het geringste), niets aan de feiten hebben veranderd? Het is al te onnozel, voor West-Europeanen tenminste.

‘Wat ik op deze wijze geschreven heb, kan ik niet anders dan met den naam interview aanduiden’, zegt Tretjakow verder nog in deze voorrede. Maar dit interview omvat nu eenmaal ruim 26 jaar van een menschenleven en daarom noem ik het een ‘Bio-Interview’, voegt hij er ietwat gewichtig aan toe, alsof dat woord ‘Bio-Interview’ psychoanalytische verheldering zou brengen inzake de wijze, waarop hij zich met Den Sji-Choea heeft onderhouden. Liever ware ons geweest, dat hij zich met meer bewustheid rekenschap had gegeven van de eigenaardige sfeer, die onherroepelijk ontstaat, wanneer twee mensen hun ervaringen door middel van het zo ge-

[p. 149]

makkelijk misleidend communicatiemiddel taal trachten uit te wisselen. Immers, het lijkt mij duidelijk genoeg, dat de biographische ervaringen van Den Sji-Choea in sterke mate werden gegist met de intellectuele meerderheid van Tretjakow, die trouwens ook erkent, dat het nu eenmaal een moeilijke kunst is, ‘om zijn eigen leven precies te analyseeren, en Den Sji-Choea verstond die kunst nog niet’. Aangezien Tretjakow, gelovig Sowjet-communist, de leiding nam bij de analyse, behoeft het dan ook niemand te verwonderen, dat het bewustwordingsproces van Den Sji-Choea langzaam maar zeker in orthodox-marxistische banen wordt gestuwd, Critiek op het marxisme heeft noch Tretjakow noch Den Sji-Choea; de eerste heeft die critiek niet, omdat hij tot die degelijk onderlegde, maar voor alle twijfel afgestompte, opbouwende Sowjet-Russen behoort, de tweede niet, omdat hij het ‘nieuwe leven’ slechts in één vorm ontmoet: die van het in China als wetenschappelijke religie geïmporteerde dialectische materialisme. ‘We hebben nu uit Moskou weer een nieuwen professor gekregen, een pittigen, kroesharigen man, we noemen hem “De roode Jonkvrouw”. We schuiven de litteratuur op zij en eischen dat hij ons het Marxisme, het Leninisme, het dialectisch Materialisme (alles met hoofdletter - M.t.B.) verklaart.’ Aldus een van de laatste regels van het boek; men ziet de stevig-gefundeerde Tretjakow een wat al te gemakkelijke triomf vieren over de uit zijn dodencultus losgeslagen Chinees, die als de posiviteit van het Westen Marx krijgt opgediend en dus meteen te horen krijgt, dat Tolstoi en Tsjechow klein-burgerlijk en ‘absoluut niet revolutionnair’ zijn. Er is maar één revolutie, en dat is de marxistische. ‘Wij schuiven de litteratuur op zij en wij eischen...’

Hoewel de rollen van Tretjakow en Den Sji-Choea in dit boek dus niet scherp zijn gescheiden en men vaak in twijfel verkeert over de afkomst van een idee, die te westers aandoet voor een geboren Chinees, ook al heeft hij college gelopen aan de universiteit te Peking, kan men toch in grove trekken wel uitmaken, waar de Chinees ‘zelf aan het woord is’; dat is daar, waar hij over het oude China vertelt. Vermoedelijk kon hier de taak van Tretjakow wel ongeveer die van de inter-

[p. 150]

viewer zijn, die met enkele wenken zijn object laat praten. Hier ziet men deze Den Sji-Choea ook werkelijk, zoals Tretjakow hem in de voorrede even aanduidt: ‘op zachte vilten pantoffels is hij geluidloos mijn kamer in Peking binnenge-komen - het kegelvormig bovenkleed op zijn hoekige schouders viel in lichte plooien over zijn ingevallen borst - en even geluidloos en onopgemerkt is hij weer in zijn provincie ondergedoken’. De jeugdervaringen van Sji-Choea hebben voor mij dezelfde bekoring als het relaas van Gervais, waarmee zij trouwens ook bijzonder goed kloppen; dat Tretjakow geen poging waagt om te psychologiseren, maar zich bepaalt tot een reportage, is hier ongetwijfeld een voordeel, want Tretjakow heeft zeker niet de psychologenblik van Gervais. Bijzonder belangrijk is, wat in Een Chineesch Testament wordt meegedeeld over het onderwijs, over de revolutie tegen de gehate Mantsjoe's en de strijd tegen de president Joean Sji-Kai, waarin de vader van Den Sji-Choea zulk een voorname rol speelt (hij is het type van de onvermoeibare Chinese revolutionnair, niet-communist), over het kloosterwezen en over het huwelijk. Zowel het boeddhistische klooster als het Chinese huwelijk heeft Den Sji-Choea uit eigen ervaring leren kennen; hij reageert daarop, in dit ‘bio-interview’, natuurlijk reeds met de mentaliteit van de ‘verlichte’, maar hij is toch niet zo volgelopen met dialectiek, dat hij de aanraking met die realiteit vergeten heeft. Tenslotte is de culturele erfenis voor de vorming van de persoonlijkheid van meer belang dan men zelf denkt; en daarom ziet men deze representant van het ontwakende China toch in de eerste plaats als de zoon van een zeer oud volk, alleen nog maar gevernist met marxisme.