[p. 157]

Joodse schrijvers

Sam. Goudsmit: Simcha, De Knaap uit Worms
Siegfried E. van Praag: Madame de Pompadour

De belangstelling, die nu al sedert jaar en dag bestaat voor de historische roman, is uiteraard niet te herleiden tot één enkele oorzaak; maar één van de oorzaken, die stellig in aanmerking komen bij de verklaring van de woede, waarmee het publiek zich op de ‘vie romancée’ en soortgelijke geestesproducten heeft geworpen, is toch de behoefte aan moraal; moraal, door de geschiedenis gewettigd, omdat die geschiedenis aan de verhaalde gebeurtenissen het stempel van ‘echtheid’ verleent. Daarom behoeft het ook geen verbazing te wekken, dat met name de Joodse auteurs (in binnen- en buitenland) bijzondere voorliefde getoond hebben voor dit semi-historische genre. De Joden zijn altijd het historische en moraliserende volk bij uitstek geweest; als één volk zijn rechtvaardiging in traditie heeft gezocht, dan is het wel het Joodse, dat historie en moraal nauw aan elkaar verbonden heeft, dat zonder de samenhang van die twee allang niet meer zou bestaan. Dit is inderdaad eerder een rassenquaestie dan een geloofs-vraagstuk; want de belangstelling van de tegenwoordige Joodse schrijvers voor de historische roman is natuurlijk niet de belangstelling van gelovigen; het geldt hier veeleer een taai ‘historisch instinct’, dat geenszins krachteloos gemaakt werd door de aanraking met de Westerse civilisatie. In zoverre schuilt er in het vulgaire ongelijk der antisemieten (zoals in alle vulgaire misverstanden) een kern van waarheid, maar omdat die waarheid door de ‘Unfug’, die er mee bedreven wordt, absoluut onherkenbaar is geworden, zal ik mij er voor hoeden mij op de antisemieten te beroepen. Zelfs als zij eens toevallig gelijk hebben, hebben zij nog ongelijk, omdat zij antisemieten zijn.

De voorliefde voor de historische stof realiseert zich bovendien op zo verschillende wijze, dat men op moet passen voor

[p. 158]

generaliserende conclusies. Vergelijk b.v. de historische belangstelling van iemand als Querido met die van Feucht-wanger, en het is door dit ene voorbeeld al volkomen duidelijk, dat totaal verschillende elementen zich met totaal verschillende overwegingen tot de geschiedenis kunnen richten. Of vergelijk, om bij de boeken te blijven, die het onderwerp uitmaken van dit opstel, de Joodse schrijvers Sam. Goudsmit en Siegfried E. van Praag, die beiden over een historisch gegeven schrijven; zij hebben vrijwel niets gemeen dan de neiging tot het historische als zodanig. Kan men Goudsmit beschouwen als een werkelijk typisch Joods auteur, bij wie het Joodse ‘complex’ zich op bladzijde na bladzijde van zijn roman laat gelden, bij Van Praag is van dit specifiek-Joodse niets meer over (althans niet in zijn Madame de Pompadour); terwijl bij de eerste het ‘historisme’ onmiddellijk te qualificeren is als een tendentie tot rechtvaardiging en bevrijding van Joodse cultuurangsten, vertegenwoordigt Van Praag een kleurloze, algemeen-modieuze schrijfwijze, die zich geheel aansluit bij de niet-Joodse litteratuur.

Sam. Goudsmit laat zich in zijn historische roman Simcha, De Knaap uit Worms, nog duidelijk kennen als een afstammeling van het naturalisme; zijn vorige romans zijn, eerlijk gezegd, door de afstamming voor mij compleet onleesbaar. Dit boek is zeer zeker niet onleesbaar; het boeit door de stof, en het boeit ook, ondanks de hinderlijke gebreken van deze schrijfwijze, door sommige vorm-qualiteiten. De stof heeft Goudsmit gevonden in de vroege middeleeuwen; een episode uit een Mainzer kroniek, die gewag maakt van pogroms in het Rijnland, is de directe aanleiding. Deze kroniek bericht, dat een knaap, Simcha Hacohen, wiens ouders en zeven broeders onder het geweld van de horde Jodenvervolgers gevallen waren, zich, onder voorwendsel zich te laten dopen, naar de kerk in Worms liet voeren, en daar aangekomen, in verbittering een neef van de bisschop doorstak. ‘Hij werd letterlijk in stukken gereten’, voegt de kroniekschrijver er aan toe. Ik vermeld deze historische aanleiding tot Goudsmits roman op gezag van de auteur, want ik ken deze kroniek niet; maar ik ken andere historische berichten uit de middeleeuwen, die van

[p. 159]

soortgelijke pogromgebeurtenissen melding maken, en die een ‘verbittering’ van deze aard allerminst onwaarschijnlijk doen zijn. In dit geval is de situatie nog bijzonder paradoxaal; het zijn deelnemers aan de eerste kruistocht naar het Heilige Land, die de Saracenen met de Joden ‘verwarden’ en het gemakkelijker vonden hun behoefte aan expansie en avontuur dichter bij huis te bevredigen. Waarom ook niet? Men behoeft zich werkelijk niet meer aan de illusie over te geven, dat de kruisvaders extra fatsoenlijke mensen geweest zijn (zoals men ze nog wel eens op plaatjes voor de jeugd ziet afgebeeld, met edele gentleman-gezichten en als op weg naar een meeting van de Rein Leven Beweging); de kroniek van de kruistochten is tegelijk de chronique scandaleuse van de middeleeuwse ridderschap. Wat hier heilige bezieling en wat hier eenvoudig struikroversneiging geweest is, kan niemand meer precies vaststellen; het is trouwens de vraag, of men, psychologisch gesproken, die twee neigingen in de mens wel categorisch van elkaar kan onderscheiden; veroveringstendenties zijn in beide gevallen aanwezig, dat is zeker. Dat de beruchte vierde kruistocht in werkelijkheid meer op een handelsonderneming van de Venetianen (met als gevolg een expeditie tegen Byzantium) heeft geleken dan op een bezield geloofswerk, mag ik wel als vrij algemeen bekend veronderstellen; en wie kent niet bij name de paradoxale kruisvaarder Frederik II, die met de banvloek beladen naar Palestina ging? Dat een Jodenpogrom van kruisridders is uitgegaan, is dan ook niet in het minst onaannemelijk. De ‘verwarring’ van Saracenen, heidenen en Joden als het om moord en doodslag gaat, komt in de middeleeuwen niet alleen als uitzondering voor. ...

Goudsmit heeft deze stof verwerkt, voorzover zij voor iemand, die uit de school van het naturalisme komt, toegankelijk is. Het is een eigenschap van auteurs, die het hunne van Querido geleerd hebben, of van nature aan Querido verwant zijn, dat het hun de grootste moeite kost om zich te beperken en een ‘verhaal’ rechtlijnig door te voeren. Men merkt dat ook herhaaldelijk aan de tamelijk exuberante stijl van Goudsmit; de verdienste van zijn boek is dan ook stellig niet de psychologische ontwikkeling der personages of de heldere

[p. 160]

analyse der historische feiten. Hij schildert nog altijd meer dan hij schrijft; maar er is in Simcha toch gelukkig geen sprake van de smakeloze woordkoeken, die de verbeelding van Querido in taal moesten omzetten; het beschrijvende element getuigt van werkelijke visie, omdat men aan de stijl van Goudsmit kan proeven, dat hij zich ingeleefd heeft in deze periode, waarvan de temptaties hem vertrouwd moeten zijn. Als men desondanks toch telkens het gevoel heeft onderbroken te worden, omdat de beschrijver Goudsmit zich neerzet om breeduit van zijn kennis te laten blijken, dan kan men zulk een onderbreking hoogstens als vertraging, maar niet als protserigheid karakteriseren. Aangenomen dat het beschrijvende genre de verleden tijd beter doet herleven dan het genre, dat meer verzwijgt dan verhaalt (wat ik allerminst geneigd ben aan te nemen), dan is de roman van Goudsmit een boek met zeer grote verdiensten. Er is in Simcha een uitgebreide documentatie verwerkt en dat niet alleen, omdat noodzakelijke geleerdheid nu eenmaal verwerkt moest worden; voor de schrijver is dit tijdvak inderdaad ‘vlees’ geworden, dat blijkt uit de plastische werking van de grote rumoerige scènes (volksfeesten, bijeenkomsten van Joden, pogroms etc.), waarin hij de lezer laat meeleven. Soms loopt hem de documentatie wel eens over de kop; hij gebruikt b.v. meer Joodse ‘vaktermen’ dan nodig is om sfeer te scheppen, met het gevolg, dat hij er een vertaling achter moet zetten; de angst om aan authenticiteit te kort te schieten, zal daaraan wel niet vreemd zijn. Maar afgezien daarvan: er is iets tastbaar-smaakbaar-levends in dit werk, waaraan het parvenuachtige, dat de historische roman zo dikwijls aankleeft, vrijwel geheel ontbreekt. Wat uit Simcha naar voren komt, is de wonderlijke positie van een volk, dat alleen door traditie een volk is gebleven, dat afhankelijk is van de protectie van toevallige bisschoppen en keizers (in dit geval keizer Hendrik IV, die afwezig is en dus niet beschermen kàn), dat zich staande houdt door uit de nood een deugd te maken en dus ook uitstoot, wat heult met de vreemdeling. Iets van het vertrouwen op verworven rechten tegen beter weten in, en, anderzijds, van de voortdurende levensangst, die het handhaven van een dergelijke existentie met zich meebrengt, zit

[p. 161]

blijkbaar ook Goudsmit in het bloed; anders had hij het niet met een vaak suggestieve overtuigingskracht kunnen overbrengen in deze wereld van Joden tegen het einde der elfde eeuw in Worms en Keulen. Op een of andere manier moet altijd de historie weer doortrokken zijn van het heden, wil de beschrijving van historische episoden werkelijk aannemelijk zijn; het heden nu in dit door Goudsmit beschreven verleden is zonder twijfel de angst, die de Joden van toen en nu gemeen is, omdat zij, nu evenals destijds, vogelvrij verklaard zijn door sommige machtigen der aarde. Het is de angst onder alle tijdelijke zekerheden, die vroeger door een bisschoppelijke bescherming kon worden verleend en die tegenwoordig door de Europese cultuur schijnt (en scheen) te worden verkregen; die angst kan door schijn-zelfvertrouwen worden weggebluft, maar niet worden weggenómen.

Dat deze gemeenschappelijke ervaring uit Goudsmits roman duidelijk naar voren komt als een qualiteit, is o.m. ook te dan ken aan de afwezigheid van directe analogieën tussen vroeger en nu, die bijna altijd goedkoop zijn; het trekken van parallellen is natuurlijk mogelijk, maar voor een romancier uiterst gevaarlijk, omdat zijn wereld daardoor gemakkelijk wordt omgebogen in het pamflettistische. De tragiek van de Jodenvervolgingen nù is een gans andere dan die van de pogroms in de middeleeuwen, omdat de aanraking tussen Joden en Christenen door de civilisatie (ik zeg niet cultuur) enorm veel gecompliceerder is geworden; de civilisatie bevordert het sadisme, omdat zij de ‘directe actie’ (de ontlading van een broeiende onweersbui in moord, verkrachting en plundering) belemmert. Wie dus de tragiek van het middeleeuwse Jodendom voelbaar wil maken (ook als de tragiek van het Jodendom thans) kan dit niet beter doen dan door de geschiedenis voor zichzelf te laten spreken, zonder te vissen naar al te fraaie parallellen, die de continuïteit in de ontwikkeling van het Jodendom slechts in schijn verhelderen. Goudsmit heeft zich van dergelijke effecten gelukkig onthouden.

De waarde van Simcha is de sfeer. De behandeling der personages is oneindig veel zwakker; met name de hoofdpersoon Simcha, wiens aanstaande huwelijksverbintenis met de

[p. 162]

Keulse Jodin Hanna een der voornaamste motieven van het boek is, blijft tamelijk vaag. Beter zijn de figuren van kleinere dimensies, die door Goudsmit weliswaar hoofdzakelijk weer schilderend, van de buitenkant dus, benaderd worden, maar die bij momenten toch in meer dan alleen uiterlijke zichtbaarheid gestalte aannemen.

Simcha is, blijkens de keerzijde van de titelpagina, het eerste deel van een groter werk De Volle Maat. Het is te hopen, dat de schrijver de concreetheid van deze roman ook in volgende delen zal weten vast te houden, en dat hij de uitwassen van het naturalistisch teveel daarin aanzienlijk zal weten te besnoeien.

Naast de roman van Goudsmit doet die van Siegfried van Praag wel erg vlak en geroutineerd aan. Wat zal men eigenlijk van deze Praagse Pompadour zeggen! Zij is de opvolgster van Julie de Lespinasse, en wellicht volgt er binnenkort een Ninon de Lenclos of een andere courtisane, die door Van Praag geschikt geoordeeld wordt om smakelijk aan het publiek te worden voorgezet. De romanschrijver Van Praag is voor mij het ideale voorbeeld van een gemiddelde; hij heeft dezelfde belangstelling voor de historie, die men, mutatis mutandis, ook bij Emil Ludwig en Stefan Zweig kan aantreffen; hij schrijft tam en ‘gelikt’, hoewel niet slecht, maar is geenszins het voorbeeld van een eersterangsauteur; zijn kennis van het tijdvak van Lodewijk XV is niet onaanzienlijk, maar wordt toch voorgedragen met de zoetvloeiendheid van iemand, die zich er stevig van bewust is al deze decadentie te moeten styleren voor de gemiddelde en nog eens gemiddelde nieuwsgierige lezer: een tikje perversiteit, een tikje humor, een flinke portie historische anecdote eindelijk, om de ‘echtheid’ van deze wereld van sensaties te waarborgen, dat is Siegfried van Praag. Van de behoefte aan moraal is hier niet veel te bespeuren, noch van de Joodse erfenis; bij Van Praag vindt men het habiele kosmopolitisme van de universele litteraat, dat handig is en neutraal en zich geheel heeft aangepast bij de smaak voor de erotische ‘Kleinmalerei’. Dus tòch een moraal, maar een moraal van het aanpassingsvermogen. ...

Men kan, om de betrekkelijke qualiteiten en fundamentele

[p. 163]

middelmatigheid van een Siegfried van Praag te verifiëren, niet beter doen dan zijn wereld van Lodewijk en Pompadour even te vergelijken met de novelle Parc aux Cerfs van Vestdijk (niet eens de beste novelle van deze schrijver), die zich eveneens met Lodewijk XV en zijn lusten bezighoudt; het verschil, dat dan in het oog springt, is het verschil tussen decadentie als middelprijs eau de Cologne en decadentie als fatum. Met andere woorden: de boeken van Van Praag zullen groter succes hebben dan die van Vestdijk, omdat zij het minder verdienen, maar na één of hoogstens twee seizoenen zijn zij dan ook verdrongen door het nieuwe gemiddelde, de nieuwe laatste geur.