[p. 164]

Woord en zin

J. Slauerhoff: Een Eerlijk Zeemansgraf
S. Vestdijk: Kind van Stad en Land
Louis de Bourbon: In Extremis
Reinier van Genderen Stort: Najaarsvruchten

In de poëzie staan twee tradities tegenover elkaar: die van het ‘woord’ en die van de ‘volzin’. De laatste traditie, die van de volzin, is ongetwijfeld de meest populaire, omdat de poëzie van het zinsverband het ‘begrijpelijkst’ is. Men kan dat b.v. voor zichzelf constateren, wanneer men begint poëzie te lezen in een taal, die men maar zeer gedeeltelijk beheerst; het zijn dan de elementen rhythme, metrum, klank en betekenis, die het gemakkelijkst doordringen tot ons eigen taalvermogen. De ‘taalmuziek’ is populair, want zij maakt de taal tot iets betrekkelijk algemeen toegankelijks; wanneer men, meer of minder ostentatief, mee kan wiegen op het rhythme en mee kan zingen met de klank, heeft men het behaaglijke gevoel ‘thuis te zijn’, en het feit, dat men bepaalde betekenissen begrijpt, is ook een geruststellend iets. Daarom is de poëzie, voorzover zij zangerig en moraliserend is, altijd nog een mogelijke poëzie voor ‘het volk’.

Anders staat het met de poëzie van het woord. Zij is door haar wezen impopulair en afkerig van gemakkelijk internationalisme; zij is bij uitstek de ‘duistere’ poëzie. Natuurlijk kunnen alle muzikale en moralistische elementen hierboven genoemd ook bij haar een belangrijke rol spelen, zoals natuurlijk bij de poëzie van de volzin de woordnuance evenmin te verwaarlozen is; maar het eigenlijke poëtische accent valt hier op het woord zelf, dat zich als het ware in de volzin zelfstandig schijnt te hebben gemaakt om een autonoom betoveringsmiddel te worden. Invloed heeft deze poëzie nauwelijks; zij is krachtens haar structuur onmaatschappelijk, althans in een geciviliseerde maatschappij als de onze, die zich verbeeldt de woordmagie der primitieve volkeren te hebben overwonnen; iets, dat natuurlijk niet waar is, maar wel de oppervlakkige schijn voor zich heeft.

[p. 165]

De taal is in het leven van de geciviliseerde mens immers georganiseerd in de vorm der mededeling; het woord, dat zich niet in de mededelende zin laat onderbrengen, is meestal een gepassionneerd woord, dat door de beschaving op de achtergrond wordt gedrongen. Om overeenkomstige redenen is bij ons het orgaan voor de gevoelswaarde van het woord verzwakt ten bate van de mededelende volzin, en daarom vindt de gemiddelde lezer poëzie, die niets ‘betekent’ ... onzin. ‘ Poëzie wordt toch rustig meegedeeld, is toch geen opzwepende verkiezingsspeech of een soortgelijke massasuggestie?’ Deze lezer kan zich niet meer realiseren, dat ook de mededeling een (versleten) vorm van bezwering is; de ‘zinrijkheid’ van de ‘duistere’ poëzie, die haar voornaamste betoveringsmiddel heeft in de woordnuance, ontgaat hem, omdat hij niet gewoon is zich de taal voor te stellen als een magische functie. De woordnuance is immers noch muziek, noch moraal; men kan er niet op deinen, men kan er geen conclusie uit trekken, men kan er alleen gewaarwordingen bij hebben, die zich achteraf moeilijker laten omschrijven dan die van taalmuziek en taalbetoog. Die gewaarwordingen nu doen een beroep op een stuk onmaatschappelijkheid in ons, dat protesteert tegen de cliché-vorming door de beschaafde omgangstaal. Niet, dat zij oerkreten van, de holbewoner doen herleven; neen, zij veronderstellen de ‘gewone’ omgangstaal als bezit, en wat wij nu ‘gewaarworden’ is de verdrongen, primitieve magie van die-zelfde omgangstaal, wanneer zij door een dichter (d.i. door iemand, die niet in de eerste plaats met zijn medemensen wil omgaan, maar iets in hen wil bezweren) wordt gebruikt.

Het verschil tussen de dichters van het woord en van de volzin komt dus hierop neer, dat de eersten zich nog minder bekommeren om het mededelende element dan de anderen. Hun mededeling richt zich n.l. slechts in geringe mate tot de conventionele begrippen en speculeert op de magische taalver-mogens, die ook in de geciviliseerde mens zijn blijven leven.

Van de vier dichters, wier bundels boven dit opstel zijn vermeld, behoren de twee eersten, Vestdijk en Slauerhoff, tot de dichters van het woord, de twee laatsten, De Bourbon en Van Genderen Stort, tot die van de volzin. Neemt men Vestdijk

[p. 166]

en Van Genderen Stort als de extremen, dan zijn Slauerhoff en De Bourbon tussenfiguren, resp. met het accent op het woord en op de volzin. (Het spreekt vanzelf, dat men hun poëzie ook onder geheel andere gezichtshoeken kan beschouwen.) Of men Vestdijk en Slauerhoff al dan niet als ‘duistere’ dichters wil qualificeren, is natuurlijk een quaestie van smaak. De ‘duisterheid’ van poëzie is nooit een objectief criterium, want het hangt er van af, in welke verhouding iedere lezer afzonderlijk tot die poëzie staat; maar vergeleken bij De Bourbon en Stort is een Vestdijk ‘duister’, omdat het effect van zijn werk maar zeer secundair bepaald wordt door het muzikale en het moraliserende element, dat ‘iedereen mee kan voelen’.

Vestdijk en Slauerhoff zijn in hun verhouding tot het woord verwante geesten. Van hen beiden, is Slauerhoff de oudste (niet in jaren toevallig, maar als publicerend dichter), en men mag zeker aannemen, dat Vestdijk zijn invloed in sterke mate heeft ondergaan, echter zonder zijn epigoon te worden. Het was veeleer de verwantschap in het teken van het woord, die deze invloed bepaalde, b.v. tegenover allerlei zoet gevooisden, bezield-rhetorischen en vaag verdroomden; maar legt men hun twee laatste bundels, Een Eerlijk Zeemansgraf en Kind van Stad en Land, naast elkaar, dan kan men zonder veel moeite vaststellen, dat hun persoonlijkheden naar verschillende richtingen divergeren. Bij Slauerhoff een koppige nostalgie, een wrokkend verzet tegen de maatschappelijke orde, een ‘rimboe-instinct’, dat met de illusie van onbewoonde landen speelt, maar zonder de romantische idealisering à la Rousseau:

 
Er is hier niets meer dat mijn leven stoort
 
Hetzij de plaag van mieren en muskieten
 
En soms de vage haat aan 't vaderland,
 
 
 
Spijt dat ik onheil stichtte maar geen brand
 
Dat ik gemarteld heb en niet gemoord,
 
Maar verder kan ik 't leven zeer genieten.

Deze twee laatste strophen van het sonnet Rimboe tekenen Slauerhoff als de moralist van het wrevelige desperadoschap,

[p. 167]

dat zich bij hem vereenzelvigt met het doelloze reizen naar eilanden, die men even doelloos weer verlaat. Maar ik reken Slauerhoff, ondanks de moraal van het avontuur, die hij in deze bundel een enkele maal te dreunend larmoyant verkondigt en die (ook reeds in de iets te ‘joviale’ titel) hier en daar de goedkopere volkstoon nadert, tot de dichters van het woord, omdat de beste verzen van Een Eerlijk Zeemansgraf weer getuigen van de macht der taalbezwering, die deze ‘slordige’ poëet bejzit. Men leze b.v. het grote gedicht, waarmee het boek inzet: De ontdekking der Nieuwe Hebriden; dat is Slauerhoff in zijn volle kracht, hier wordt uit de woordnuance zelf de verlatenheid en de doelloze herhaling geboren:

 
In de eeuwge staag aanwakkrende orkaan,
 
Over de oneindige grauwe watervelden,
 
Voorbij het randgebied waar de oceaan
 
Voor de begrenzing naar de afgrond helde,
 
Vordert een oude tijdperken ontvloden zeiler.

De onregelmatigheid, Slauerhoff eigen, heerst ook in deze bundel; maar zij is bij zulk een uitgesproken persoonlijkheid zelden een argument tegen, zo rijk aan woordverrassingen blijft deze poëzie ook in haar inzinkingen en zelfs in het ‘tegen de toon aan’ van een enkel quasi-populair effect.

De onmaatschappelijkheid, die zich in het werk van Slauerhoff op de zee en het avonturierschap projecteert, wordt bij Vestdijk een gecompliceerder spel met intellectueel verwerkte jeugdherinneringen, foto-albums en ‘sombere en ironische’ landschappen, herinnerend aan de schilder Willink. Vestdijk is in nog veel sterker mate dan Slauerhoff een ‘woordkunstenaar’, omdat iedere hang naar de moraal van matrozen en conquistadores hem vreemd is. Deze dichter trekt zich op zich-zelf terug en materialiseert, gedoken zittend op de Delphische navel van zijn wereld, de indrukken van zijn kindsheid en van reisjes binnen- en buitenslands in gedichten, die alle bekoring van het muzikale missen, en juist daarom, ieder voor zich, de kantigheid en de scherpe rijkdom hebben van de Vlaamse primitieven. Een enkele maal doodt de cerebrale neiging van

[p. 168]

de dichter tot de puzzle de poëzie; maar Kind van Stad en Land is als geheel weer een veel geslaagder bundel dan het voorafgaande Vrouwendienst. De veelzijdigheid van dit enorm productieve talent komt hier veel beter tot haar recht; iemand, die de ‘geest ener eeuw’ zo meesterlijk kan aanduiden als in het sarcastische sonnet Voor Vijftigjaar in Amsterdam of het Familieportret uit de 80-er Jaren uit het foto-album:

 
Kaarsrechte mart'lares, vlamt daar de dochter
 
Van zeventien, dun middel, zóo te schaken
 
En op te bergen in een kabinet.
 
 
 
Het zusje groeit veel scheever, - laat iets wits
 
Afzakken, kart'lig als een bliksemflits.
 
 
 
Maar 't ouderpaar staat des te ongezochter:
 
Hij in gekleede jas, het hoofd een baken,
 
Háar hand als parel aan zijn mouw gezet.

maar tevens superieure ‘ Poësie pure’ kan schrijven als het onvergelijkelijke Tuinen bij Wind en Weer, dat een paspoort is voor het gebied van de dichter Vestdijk ... zo iemand heeft geen onnozele fabel nodig om zijn woordmagie te rechtvaardigen, want zij rechtvaardigt zichzelf (met behoud van verstand) voor wie niet door de eredienst van de volzin voor deze ‘trillingen’ gevoelloos is geworden. Ik kan niet beter doen dan het eerste en volmaaktste gedicht van Tuinen bij Wind en Weer overschrijven.

 
O wit, grauw en groene
 
Droefenis van kleine velden
 
Waarin niets meer overhelde
 
Naar 't rood van pioenen ...
 
 
 
Was er een geest in deze
 
Verwarde tuinen verdwaald?
 
Hij heeft bij de takken gedraald
 
Om runen te lezen,
[p. 169]
 
Toen in de sneeuw gestaan
 
Vijf tellen lang,
 
In dien tusschentijd was er een bang
 
Fluiten voorbijgegaan.
 
 
 
Die vogel vloog omhoog,
 
Toen met het zachtste kraken
 
De geest vreesachtig door 't laken
 
Der sneeuw heentoog.
 
 
 
Zoekt hij een krom, oud
 
Vrouwtje dat sprokkelt,
 
Of een kind dat tokkelt
 
Tegen raambloemen koud,
 
 
 
Dat neerziet na 't kloppen
 
Door de ronde kijkgaten
 
Die ijsvarens openlaten
 
Voor hunk'rende vingertoppen?
 
 
 
Het kind ging slapen,
 
De vrouw was weer verdwenen,
 
Twee muurlantarens schenen
 
Een zonsondergang na te apen.
 
 
 
O wit, grauw en groene
 
Droefenis van kleine velden
 
Waarin dit slechts overhelde
 
Naar 't rood van pioenen ...

De associaties, die deze woordtekens begeleiden, zou men achteraf kunnen analyseren en omschrijven. Ik zal het nalaten, want van zulke stijloefeningen had ik op het gymnasium al een afkeer. Deze vorm van ‘sierkunst’ moet, als ieder sieraad, voor zich zelf spreken; laat ik volstaan met te verklaren, dat een dergelijk woordraffinement in geen enkel opzicht onder doet voor dat van Leopold of Engelman ... en dat het, zoals uit het andere werk van Vestdijk blijkt, heel goed met een veel universeler en geschoolder intelligence samen kan gaan!

De poëzie van de volzin trekt ditmaal (het is geen argument

[p. 170]

tegen die poëzie als zodanig!) aan het kortste eind; want vergelijkt men de bundel In Extremis van het talent Louis de Bourbon met de bundel van de persoonlijkheden Slauerhoff en Vestdijk, dan blijkt dadelijk één ding: de poëzie van de volzin is zeer geschikt om het talent te flatteren, ook wanneer het kennelijk géén persoonlijkheid dient. Men kan er van opaan, dat de woord-poëzie onmiddellijk mislukt, als zij niet werkelijk eerste-rangs is; maar de muziek van de zin neemt veel halfheid mee en versluiert ook veel tekort aan oorspronkelijkheid. Louis de Bourbon nu is een talentvolle epigoon; zijn poëzie herinnert aan deze en gene (aan Roland Holst zowel als aan Nijhoff), zij is echter nooit authentiek, hoewel soms verrassend door rijpe fraaiheid en bijna bedrieglijke zuiverheid. Zozeer heeft deze dichter zich de invloeden eigen gemaakt zonder ze te overwinnen en zonder er iets van het huis Bourbon aan toe te voegen. Deze soort begaafdheid lijkt mij voor een schrijver de allergevaarlijkste, want hij zal haar waarschijnlijk niet overleven.

In de Najaarsvruchten van Reinier van Genderen Stort beleven wij een renaissance van de overwegend moralistische volzin, waarin de poëtische waarde volkomen ondergeschikt is aan de wijsheid, die de dichter over zijn medemensen wil uitstorten. Maar de wijsheden van Van Genderen Stort kunnen niet op tegen zijn ouderwets, soms rhetorisch, soms didactisch, soms alleen maar nietszeggend taalgebruik. Merkwaardig, zo weinig woordgevoel als deze man toont te bezitten! Zo kalm en keurig als zijn strophen aflopen, zo conventioneel en houterig komen zijn grootvaderlijke woorden aangewandeld. Karakteristiek voor deze verzen zijn al die aanroepende o's: O zee, O tijd, O diertje zoet, O stilte, O verre duinen, O duur der ziel, O verre tijden, O zon, O land van bloemen, O heerlijk welbehagen, etc. Erasmus wordt als volgt toegezongen:

 
Ge zijt de vader van het humanisme,
 
Een levensleer, die voor ons, blanken, geldt,
 
Die gelden zal ten spijt van alle schisme,
 
Geprezen gij, o onvolprezen held.
[p. 171]

En van zulke behaaglijke rijmen loopt het boekje dan verder over. Wat heeft de prozaïst Van Genderen Stort tot de publicatie van deze vruchten van het Spinozistisch poëzie-album bewogen? Moeten wij soms terug naar de dichters van vóór Tachtig? Een dergelijke reactie lijkt wel wat al te veel op het afschaffen van de straatverlichting in Italië na het Napoleontische tijdvak, waaraan iedere herinnering moest worden weggenomen.