[p. 172]

De Vries als Fries

Theun de Vries: Stiefmoeder Aarde
Nine van der Schaaf: Heerk Walling

Precies twee jaar geleden besprak ik een dikke roman van Theun de Vries, Eroica. Men herinnert zich wellicht dit evenement; het was een revolutieroman, die zich in een denkbeeldig land afspeelde en die gelardeerd was met geparfumeerde leiders, fatale vrouwen en soortgelijke wezens. Dit boek was werkelijk het slechtste product van een Nederlands romanschrijver uit de ‘betere kringen’, dat ik ooit onder ogen kreeg; en het is dat gebleven, tot op de dag van heden. Het bewees eens en voor altijd de waarheid van het gezegde over de schoenmaker en zijn leest; het bewees, dat niet ieder talentvol dichter bestemd is om te gaan beunhazen op het gebied van Dostojewsky (of Tolstoi, als Theun de Vries dat liever wil) en dat de eerste eis voor een goede roman is, dat de auteur zijn modellen kent. Hij hoeft ze daarom nog niet klakkeloos en voor iedereen herkenbaar over te gieten, zoals Willem Paap in zijn Vincent Haman het zo verdienstelijk deed; maar hij dient, wil hij zijn lezer overtuigen van de bestaanbaarheid zijner ‘helden’, getuigenis af te leggen van intelligente omgang met de personages, die hij voor het voetlicht brengt. Zodra de romancier zich gaat verlaten op een brute vorm van confectie-fantasie, die ten onrechte verward wordt met de verbeeldingskracht, nodig om een roman te schrijven, is hij verloren, of liever: aan handen en voeten gebonden overgeleverd aan ons aller lievelingstante Hedwig Courths-Mahler.

Ik haal dit geval, dat reeds is bijgezet op het boekenkerkhof, niet op om kwaad te spreken van een litteraire dode, maar uitsluitend als vergelijkingsmateriaal bij de bespreking van De Vries' nieuwe roman Stiefmoeder Aarde; en ik zou er voor de volledigheid ook zijn Rembrandt nog bij willen halen. Immers: terwijl Eroica De Vries' ‘diepste val’ betekende, was Rembrandt zijn beste werk, tot dusverre (afgezien van zijn

[p. 173]

gedichten, die ik hier buiten beschouwing wil laten). In Rembrandt kon men de qualiteiten van de schrijver als prozaïst gemakkelijk genoeg ontdekken; De Vries is een man, die veel gevoel heeft voor de sfeer, voor het pittoreske, en zolang hij daarin zijn kracht zoekt, houdt hij zich bij zijn ‘leest’; de gedeelten in het boek, die geslaagd zijn, zijn de beschrijvende gedeelten. Dit overbrengen van sferische stemming is De Vries hier meermalen goed gelukt, omdat hij de psychologie van de romanfiguren niet te zeer op de voorgrond liet treden; waar dit wèl het geval is, voelt men onmiddellijk, dat hij iets riskeert, waarvan hij de gevolgen niet overziet. Toen hij zich nu in Eroica opwierp tot kenner van de revolutie en als sfeer een verzonnen stad koos, die natuurlijk geen sfeer hééft, was hij er zo naast, dat het moeilijk viel de stemmingskunstenaar van Rembrandt te herkennen.

Over de vraag, welke roman superieur is, de psychologische of de beschrijvende, sferische, valt te twisten; maar ik wil dat thans niet doen en uitgaan van het feit, dat beide genres naast elkaar bestaan. Ik heb een instinctieve voorkeur voor de psychologische roman, die zich met de kennis van het ‘coeur humain’ bezighoudt en de beschrijving supprimeert ten gunste van het onthullende detail; een grote categorie van de hedendaagse romanschrijvers echter behoort tot de beschrijvende soort, en die mensen moeten er ook wezen, zoals de vader tot zijn zoon zeide, toen deze de aansprekers belachelijk wilde maken. Bovendien: tout genre est bon hors le genre ennuyeux, en in het kader van ieder genre kan het genie bewijzen, dat de qualiteit niet aan een bepaald litterair ‘soort’ gebonden is. Nemen wij dus voorlopig aan, dat de beschrijvende roman zijn recht kan laten gelden. Wij zullen dan echter dadelijk daarna moeten vaststellen, dat de verhouding tot de stof bij de beschrijvende romancier geheel anders is dan bij de auteur van de psychologische roman. Over hetzelfde onderwerp schrijven zij op tegengestelde wijze; ik heb daarvan al eens een voorbeeld gegeven bij de bespreking van Anthonie Donkers Schaduw der Bergen, dat het gegeven (een samenleving van halve en hele zieken in Davos) gemeen heeft met Der Zauberberg van Thomas Mann ... en verder in niets op

[p. 174]

dat meesterlijke psychologische boek lijkt. De beschrijver vermeit zich in de veelheid van het uiterlijke, hij benadert zijn mensen ‘impressionistisch’, belicht hen van alle kanten, maar dringt nooit met één schot tot de kern van hun persoonlijkheid door. Het is hem daarom ook niet te doen; hij wil een panorama, of desnoods een sociaal tijdsbeeld, hij wil, zoals Zola, de ‘werkelijkheid’ als een architectuur en als een aanklacht. De eigenlijke belangstelling voor het ‘coeur humain’ blijft hem vreemd; de beschrijvende auteur heeft daarvoor geen tijd, omdat hij langs een andere weg zijn doel wil bereiken.

Theun de Vries nu, die in zijn Rembrandt bewezen had, dat hij door woorden sfeer kon scheppen, en in zijn Eroica even duidelijk bewees, dat hij als psycholoog van hem onbekende karakters alle scherpschutters-eigenschappen miste, geeft in zijn Stiefmoeder Aarde een tussenvorm. De weinig aangename ervaring, opgedaan met Eroica, heeft hem ongetwijfeld iets geleerd, mogen wij veronderstellen, want hij heeft hier een stof gekozen, die hem vertrouwd is: het Friese boerenleven. Hier geen uit de grond gestampte filmstad met nauwelijks door een streek verf aan het oog onttrokken atelier-coulissen, maar een land, waarvan De Vries de sfeer heeft ingezogen. Men merkt dat aanstonds aan talloze kleine trekjes; de schrijver weet, waarover hij het heeft; hij zuigt niet uit de sappige romanciersduim, maar spreekt over een materie, die hij uit eigen aanschouwing kent. Het boek speelt in de vorige eeuw, maar het is niet in de eerste plaats de afstand van de historische feiten, die zich laat gelden; de realiteit van Stiefmoeder Aarde is die van de beschrijvende aanschouwelijkheid. Vooral het eerste boek, dat de gewezen ‘dolkop, messensteker, drinker en schimper’ Wychman Wiarda, vader van de weifelende Tjalling en de zwartharige driftmens Jarig, tot onderwerp heeft, is zeer beeldend geschreven; als afzonderlijke novelle gepubliceerd zou het De Vries zeker veel meer flatteren dan de dikke roman als geheel nu doet.

Een voorbeeld van de stijl; Jarigs verhouding tot de natuur: ‘Hij was opperbest, zo lang men hem niet dwarsboomde. Hij deed het werk, dat hij had te doen, en wist steeds, wat er

[p. 175]

op de boerderij gebeuren moest; hij verspilde geen kostbare uren aan nietigheden, zoals zijn broer. Maar hij vond bij al zijn werken, ook de tijd door de weilanden te zwerven, in het voorjaar eieren thuis te brengen van de zeldzame vogels, of de gestroopte eenden. Hij kende iedere dam, iedere sloot, elke schakering van het toch al zo efFen veld. De dode vlakte bezat voor hem een bewogen rijk leven. De minste wijziging in het strakke gezicht van die uitgestrektheid viel hem op. Het was of hij om te leven, niets meer nodig had dan dit zwijgend en geheimzinnig leven van de natuur. De grond kennen - zien, waar de klaver het vetste is (hoe komt dat?) - waar lisdodden opschieten en bittere wortels (daar is moeras, pas op) - waar de boterbloemen niet willen tieren, waar het land doorvreten wordt van muizen - waar aalscholvers op vis azen (onthoud die plek en dat water!) - en waar de meeste kieviten en tureluurs schreeuwen en buit bemachtigen boven de groene greppels!’

Reeds dit kleine stijlfragment (en verder uit de gehele opzet van de roman, evenals uit de persoonsbehandeling) kan men opmaken, waar Theun de Vries als romancier thuis hoort; niet bij Dostojewsky, noch bij Tolstoi, maar bij de Scandinaafse litteratuur, bij Trygve Gulbranssen b.v., de schrijver van de romantische boerentrilogie, die thans ook in het Nederlands vertaald verschijnt. Hier valt niet de nadruk op de psychologie (die altijd lichtelijk conventioneel en op effect berekend blijft), maar louter en alleen op de sfeer van het land, waarin ook de mensen een pittoreske functie hebben. De boer blijft duidelijk een verbeelding van de stadsmens, maar hij is met kennis van zaken behandeld door iemand, die hem althans in zijn kleding, zijn woning, zijn huisraad en zijn zeden heeft bestudeerd. Overal, waar De Vries zich aan deze ‘scandinaafse’ zelfbeperking heeft gehouden, toont hij de goede smaak van de beschrijvende auteur. Het zijn vooral (na het eerste boek, dat als geheel verreweg het beste is en het sterkst in de herinnering blijft) losse episoden (volksfeest, bruiloft, e.d.), die De Vries gelukt zijn; waar hij zich ‘schilderend kan verliezen’ bewijst hij de qualiteiten en grenzen van zijn schrijverschap.

[p. 176]

Ook de grenzen. Want ik schreef al, dat het eerste boek, afzonderlijk gepubliceerd, hem meer zou flatteren dan de gehele Stiefmoeder, en op dat eerste boek volgen er nog zes andere! Het is De Vries niet gelukt zijn roman, die natuurlijk weer behoorlijk dik is, op peil te houden. De vader van het geslacht Wiarda en zijn zoons Tjalling en Jarig zijn zeer goed getekend; met name het conflict tussen de twee broers bij de vrijage is werkelijk gezien. Maar dan verbrokkelt de compositie.

Het leven van Tjalling en zijn gezin opent geen nieuw gezichtspunt meer, zodat de auteur in herhaling van motieven vervalt. Jarig, die na een verblijf van vijftien jaar in de gevangenis, onder de arbeiders terecht komt, wordt tenslotte voor De Vries een voorwendsel om een op zichzelf wel interessante reportage te geven van het optreden van Domela Nieuwenhuis, van de eerste socialistische beweging in Friesland en wat daarmee samenhangt; maar deze reportage heeft geen waarde als roman en had beter in een brochure kunnen worden ondergebracht. De cliché's van Eroica duiken in het laatste stuk van Stiefmoeder Aarde dan ook weer op; hier verlaat De Vries zijn gebied om in het politieke water te zoeken wat hij er zeker niet vinden zal. De conceptie van de dikke roman schijnt voor De Vries meer aantrekkingskracht te hebben dan het schrijven van een volkomen gaaf (en desnoods dan maar dun) boekje.

Met dat al is Stiefmoeder Aarde na Eroica. een terugkeer van de auteur van Rembrandt. Alleen de erotische passages zijn ook thans weer gedurfd cliché van de kwalijke soort.

 

De Wereldbibliotheek geeft een herdruk van een vrijwel vergeten boekje van Nine van der Schaaf, dat in 1921 als luxeuitgaaf verscheen onder de titel Friesch Dorpsleven uit een vorige Tijd en thans Heerk Walling heet. Mevrouw Romein-Verschoor heeft er in haar studie over de Nederlandse vrouwenroman op gewezen, dat Nine van der Schaaf op de achtergrond is gedrongen door veel minder betekenende schrijfsters, en dat is (onder alle voorbehoud ten opzichte van de qualiteit van haar werk, dat zuiver, maar niet baanbrekend is) zeker

[p. 177]

waar; men kan het aan dit boek verifiëren. ‘Het werk van Nine van der Schaaf is een levende loochening van de opvatting, dat alle fantasie den Hollander vreemd is’, zegt mevr. Romein. ‘Zij besteedt - niet altijd! - meer zorg aan haar taal dan een dozijn veel gelezen romanschrijfsters bij elkaar, en de mensenwereld om haar heen spiegelt zich zo rijk en zinrijk in haar gedachtenleven, dat zij nooit de behoefte toont haar persoonlijke zorgen en gemoedsverwikkelingen als “tijdsproblemen” in de wereld om haar heen te projekteren en uit te beelden.’

Heerk Walling speelt ongeveer in hetzelfde milieu en dezelfde tijd als de roman van Theun de Vries. Men herleest het boekje met het gevoel, dat Nine van der Schaaf inderdaad als styliste voortreffelijke eigenschappen bezit; zij zou een vrouwelijke Van Schendel kunnen zijn, een Van Schendel uit de vroegere jaren wel te verstaan, zo verdroomd en ijl is de toon, zo weinig forsheid heeft het feitelijke in verhouding tot de ietwat zwak-vrouwelijke uitbeelding van de mensen. Ook de hoofdpersoon Heerk Walling is een voorbijgaande vlaag vage poëzie, en zijn leven heeft de tweedimensionaliteit van een gevoelig aangezette schim.

Deze ingetogenheid is echt, en daarom verdient de herdruk niet onopgemerkt te passeren.