Reizen en reizigers
Leonhard Huizinga: De Gestroomlijnde Wereld
C. Borstlap: Een Schip Vaart uit
Vroeger was hij, die zijn vacantie in eigen land doorbracht, terwijl hij geld had om een reisje naar de Harz te maken, een man zonder fantasie, een luiaard en een provinciaal; tegenwoordig is hij, nu het nationalisme zo duur en het heroïsme zo goedkoop is geworden (men kan ‘duur’ en ‘goedkoop’ hier naar willekeur verwisselen), bijna een held. Door het Nederlandse hotelbedrijf te begunstigen kan men er in deze dagen op rekenen ook ideologisch hoger te worden aangeslagen door degenen, die thans het monopolie hebben van vaderlandslievendheid; ‘het mooie land zo bij de hand’ is niet slechts een toeristische, het is ook een patriottische leuze. Men moet daar van profiteren, als men overigens zo weinig kansen heeft als uw criticus, die ditmaal opzettelijk niet verder ging dan de Schelde en de Gelderse vallei (die mythologische vallei, die men zich als kind zo diep en groen voorstelt, en die au fond niets anders is dan een geographisch begrip zonder andere aanschouwelijkheid dan Amersfoort). De eigen-landman voelt zich triumphator, als hij in zijn huis terug is; hij voelt zich zoals in de middeleeuwen de asceten, die met de duivel hadden gestreden en hem tenslotte onder gekregen, hij voelt zich voor het eerst waarlijk Nederlander met uitzicht op een decoratie, hij voelt zich blubo, als hij de vaderlandse melk ‘zo van de koe’ gebruikt, want hij weet nu, sedert zijn vacantie, met hoeveel moeite deze melk door nijvere Nederlandse landbouwers uit de uiers van het roodbonte IJsselvee en andere veesoorten wordt geteeld. De Franse wijndrinkerij is hem een gruwel geworden en zelfs een steen des aanstoots; het Duitse bier herinnert hem onmiddellijk aan de internationale verbroedering tussen Peru en Oostenrijk; en alleen aan de Engelse porridge denkt hij nog met enig welbehagen, omdat de Engelsman ook zo kalm is als de Nederlander (al
woont hij dan op een eiland, en in dit opzicht staat hij toch weer beneden ons). Kortom, het verblijf i.e.l. is tegenwoordig een kuur zowel voor het lichaam en de geest als voor het geweten; men weet voortaan het nationale werk van Rie Mastenbroek boven het uitheemse van Einstein te schatten, want deze dame ‘sprak ook een woordje mee’ en tikte uit naam van Nederland als eerste aan, hetgeen men van Einstein niet kan zeggen. Nationaler dan ooit hervatten wij dus ons werk en nemen ons voor, onder deze rubriek het Nederlandse boek hoger aan te slaan dan welke boeken der internationale letteren ook. De Nederlandse boekhandel zal niet meer over ons te klagen hebben; wij bouwen voortaan op, wij kennen nu de uitzonderlijke verdiensten onzer e.t. (eigen taal), die van de indogermaanse talen de enige is, die door haar fikse syntaxis het nadenken over cultuurbolsjewistische problemen te enenmale onmogelijk maakt. Wij beloven steeds eenvoudiger te zullen worden, steeds meer begrip te zullen tonen voor het aandeel der dames aan onze romanproductie en steeds minder te laten verluiden van wat er in het buitenland te koop is; want alleen op deze wijze zullen wij bewijzen kunnen, waarlijk lessen te hebben getrokken uit de Nederlandse hotelrekening, die op alle hotelrekeningen, van Berlijn tot Moskou, voor heeft, dat zij in zuiver nationale geldswaarden aangeeft, welk bedrag men in weinig dagen kan kwijtraken.
Maar in ernst (want dit was nog gekheid, zoals men wellicht uit de schertsende toon reeds heeft opgemaakt): het verblijf i.e.l. heeft toch zijn goede zijden. Reizen in den vreemde heeft altijd iets te maken met het jagen naar records; men is aan den vreemde verplicht iets (en zo mogelijk véél) te zien, men voelt zich in dien vreemde maar half gerechtigd rust te nemen. Reizen en snobisme hangen nauw samen; zij vereisen beide die beweeglijkheid des geestes, die geen tijd laat voor ordinair ‘bezinken’, zij behoren beide tot de verstrooiing van de cultuurmens, die door de veelheid aangewezen wordt op de veelzijdige belangstelling en de snelle reactie.
Zo dichtte eens Jan van Nijlen; maar hoeveel mensen nemen deze wijsheid ter harte? en wie kan zeggen, dat hij zelf werkelijk bevoegd is zich tot de genoemde doolaards (zonder hoofd-letter) en ware wijzen te rekenen? De gewoonheid wordt door de meeste reizigers versmaad, en men kan zeggen, dat het feit van het reizen als zodanig er enige aanleiding toe geeft. Het is zo interessant, het reizen, en eer men aan de gewoonheid toe komt, moet men zich aan veel vreemds gewend hebben. Daarom heeft het verblijf i.e.l. althans het voordeel der gedwongen beperking van decor; als disciplinaire straf zou het voor veel globetrotters sterk aan te bevelen zijn. Het stijlprocédé fa. Ilja Ehrenburg, dat meer en meer hèt procédé wordt voor hen, die willen laten zien, dat zij het flegma van Phileas Fogg in hum persoon combineren met de zakelijkheid van Deterding en de ontroerbaarheid van Keyserling, zou, bij veelvuldige toepassing van die straf, waarschijnlijk gaan kwijnen en misschien (wie weet!) zelfs verdwijnen! Maar wil daarop enige kans bestaan, dan zal de reclame voor onze nationale weiden en heiden nog veel intensiever moeten worden gevoerd.
Ik nam als vacantielectuur mee (als tegenwicht tegen e.l.) het boekje van Leonhard Huizinga, met een alleraardigst omslag en een aantrekkelijke typographie. Leonhard Huizinga (‘die het talent van zijn vader heeft geërfd’, zoals de uitgever ergens annonceerde; maar over dergelijke erfenissen spreekt men evenmin in het openbaar als over de gewone, wil mij
voorkomen) betoont zich in De Gestroomlijnde Wereld een aangenaam causeur en een vlot prozaïst. Hij bezocht vele plaatsen op de aardbol, die nog rond is; ‘maar haast u’, zegt hij, ‘want morgen zal men de aarde stroomlijnen om haar sneller door het heelal te laten schieten. ...’ Deze geestigheid - ik moet het er dadelijk bij zeggen - is niet een van zijn beste; in zijn meer geïnspireerde momenten vindt hij wel een vernuftiger zet. Zijn boekje getuigt ervan, dat hij in Indië, in Bakoe, in Brand, en in Tanger was; men mag hem dus onder de globetrotters rekenen, al reisde hij ook op Walcheren. De reactie van deze auteur op al dit reizen is ongelijk, maar zij is op haar best amusant of gevoelig; waarschijnlijk bedoelde Huizinga ook niet anders. Het is trouwens verre van gemakkelijk om werkelijk op een zeker peil (liggend boven het weekblad De Lach) amusant te zijn, en waar Huizinga er dus in slaagt ons te laten lachen (of werkelijk een sferische impressie te geven), erken ik gaarne zijn verdiensten. Als reis-journalist mag men Huizinga veilig een zeer goede toekomst voorspellen, als hij zich tenminste in die richting wil ontwikkelen. Als ‘razende reporter’ is hij aanzienlijk minder razend dan Egon Erwin Kisch; hij is het type van de lichtelijk sceptische kosmopoliet, die er uiteraard niet aan denkt verder te gaan dan men in een ‘indruk’ gaan kan, maar toch zo nu en dan wel een idee-ballonnetje oplaat: een anecdote, een veegje kleur, dat authentiek aandoet, een sneer op de gemiddelde toerist, die zich door alles wat exotisch is laat beetnemen. Huizinga is bereisd genoeg om zich niet te laten beetnemen door de dingen, waardoor een Cook-adept zich laat beetnemen; hij weet, dat lang niet alle leeuwen, waarmee men in de woestijn dreigt, echte leeuwen zijn, hij vindt ook allerlei grote ‘nummers’ van het toerisme (de pyramiden en zo) wat afgezaagd en leest de ziel van het Oosten liever af uit de werkzaamheden van een schoenpoetser. Dit soort minachting voor de gewone toerist kenmerkt het gehele boekje van Huizinga; zijn toon is die van de achteloze reiziger. Dat heeft zijn voor en zijn tegen. Men wordt als globetrotter niet zo gemakkelijk dupe als de man, die hijgend en zwetend achter een gids en monumenten aanholt, zonder tot bewustzijn te komen eer
hij zijn reis achter de kiezen heeft; maar men wordt daarentegen gemakkelijker dupe van een zeker reissnobisme dat al evenmin verkwikkelijk is, op den langen duur. Ik vind Huizinga het best, waar hij de indruk maakt van toch nog een weinig dupe te zijn geweest à la manière van de ‘gewone’ reiziger en waar hij zich niet forceert tot de superioriteit of (erger) de leukheid van de bereisde roel, die ‘het leven kent’. Een impressie als ‘De Trap aan de Bosporus’ of ‘Dublin’ heeft de zuiverheid van het geziene en tot enkel elementaire notities herleide landschap met een eigen, onvervreemdbaar karakter. Dan vindt men op deze bladzijden veel, dat zijn qualiteiten heeft als vlotte journalistiek en aphoristische vacantielectuur, maar toch beneden het peil der beste bladzijden blijft; en helaas vindt men daarnaast ook onverdraaglijke flauwiteiten, pour épater le bourgeois, zoals de mopjes over Parijs (‘Maak u geen overdreven voorstellingen! De dames in het Casino de Paris hebben meer aan dan u lief is. Blijf maar liever thuis en ga op een warme Zondag naar het stille strand in Scheveningen!’ etc.), waarop men alleen met een luid ‘hihi’ kan antwoorden. De invloed van het Ehrenburg-patent is bij Huizinga gelukkig maar sporadisch aan te wijzen.
Het is niet zo eenvoudig als het lijkt af te rekenen met het snobisme, want ‘all men are snobs about something’ (Aldous Huxley). Iedere vorm van cultuur veronderstelt een zekere toewijding aan het cultuurspel, die echter ook ieder ogenblik kan omslaan in snobistische pretentieusheid; veel van wat Hooft en Huygens als cultuurspel bedreven, zouden wij, aangenomen dat de letterkundige tradities hier de onbevangenheid niet stelselmatig vertroebelden, volgens onze normen snobisme noemen. De grenzen zijn vloeiend; het is nooit met mathematische zekerheid uit te maken, waar de toewijding aan de cultuur overgaat in lege ‘Spielerei’ met de cultuur; ook het reis-snobisme van de globetrotter Huizinga blijkt telkens zijn oorsprong te hebben in een eenvoudige gevoeligheid: die van de gewone reiziger.
‘De Gestroomlijnde Wereld, zijnde een beknopt handboek voor de schoone kunst van het reizen, behandelende de zeden en gewoonten van toeristen en hen die het willen worden,
van handels-, studie-, huwelijks- en wereldreizigers, van dagjesmenschen, verlofgangers, bedelaars en dichters, van landverhuizers, ontdekkingsreizigers, avonturiers en vagebonden, inhoudende niet alleen een schat van beschrijvingen van vreemde landen, zeeën, kusten en steden in alle op heden bekende werelddeelen, maar ook een onuitputtelijken rijkdom aan wijze raadgevingen en nuttige wenken, betreffende de lengte van rekeningen en wandelingen, de diepte van rivieren en glazen, de hoogte van fooien en bergen en de breedte van zeeboezems en hotelbedden, aangevuld met tal van droevige, verwonderlijke en vroolijke (edoch oirbare) geschiedenissen, plaatsgrijpend in oost en west, noord en zuid, aldus naar geheel nieuwe en tot op heden onbekende bronnen samengesteld en bijeengeschreven door Leonhard Huizinga ten gerieve en tot vermaak van zijn echtgenoote.’
Dit is de volledige titel van Huizinga's boekje. Het wil kennelijk een spel zijn, met het accent van de auteur, die voor zijn vermaak schrijft en zichzelf niet au sérieux neemt. Waar die belofte in vervulling gaat en waar de toon geforceerd klinkt: het is een quaestie van smaak. In ieder geval karakteriseert deze titel Huizinga volkomen; so we know where we are. ...
Een Schip Vaart uit van C. Borstlap is een reisverhaal van een stuurmansleerling op het vrachtschip ‘Soembawa’. Ik zou het willen klasseren onder het genus ‘frisse en rauwe journalistiek, bedrieglijk soms gelijkend op litteratuur van het Ehrenburg-patent’. Deze stijl van het zeemansjournaal is tegenwoordig gespecialiseerd op de gedurfde realistische effecten, maar in wezen wordt hier toch de goede oude traditie van onze A. Werumeus Buning voortgezet: alleen had Werumeus Buning iets bescheidens en conscientieus' over zich, dat bij het Borstlap-genre heeft plaats gemaakt voor radiotelegrammen-branie en ‘moderne’ jovialiteit, die de reportage en het feuilleton in combinatie trachten te slaan. Invloed van het filmrhythme (zoals dat heet) op de litteratuur. Maar hoezeer het mij ook spijt vanwege het e.l., dat ik het zeggen moet: in het soort is Die letzten Segelschiffe van de Duitser Heinrich Hauser over de gehele linie beter.