[p. 191]

Wat is beeldspraak?

Seerp Anema: Eerherstel voor Schaepmans Aya Sophia

Met mij zullen er waarschijnlijk zeer vele lezers zijn, die, daartoe uitgenodigd, zich bereid zouden verklaren te zweren, dat de katholieke dichter H.J.A.M. Schaepman (1844-1903) niet alleen in letterlijke zin, maar ook (en vooral) als dichter eens en voor altijd tot de overledenen behoort. Zij zullen, evenals schrijver dezes, hebben geloofd, dat de dichtwerken van deze man, en met name zijn eens beroemde poëem Aya Sophia, door de critiek van Kloos ‘endgültig’ om hals waren gebracht, dusdanig, dat van wederopstanding in de jachtvelden der Nederlandse letterkunde bezwaarlijk meer sprake zou kunnen zijn. Maar wij hebben ons vergist; de calvinistische dichter Seerp Anema heeft zich onlangs aangegord, om Schaepman en zijn hoofdgedicht eerherstel te verschaffen, en dat wel in een boekje, dat hij wenst beschouwd te zien als een vervolg op zijn uiteenzettingen over ‘Calvinistische en impressionistische aesthetiek’. Het ongelooflijke is dus ook ditmaal weer eens geloofwaardig geworden: de alleen als curiositeit nog wel eens vermelde dichter Schaepman heeft een pleitbezorger gevonden, die hem hartstochtelijk in bescherming neemt tegen Tachtig; Anema verklaart zelfs, dat ‘wat Schaepman in zijn Aya Sophia heeft gebracht een prachtige visie en gedachte (is), die een aanwinst van hooge waarde is en blijven zal voor het nationaal museum der kunst in Nederlandsche taal, oneindig meer waard, dan de subjectieve mijmeringen der veel geprezen eerste sonnetten van Kloos’. Men ziet, daar is geen woord latijn bij. Ik zou trouwens de gehele uitspraak van de heer Anema tot de mijne willen maken, indien de heer Anema mij wilde toestaan het woord ‘museum’ ietwat te verduidelijken door het te vervangen door ‘panopticum’ of te wel ‘wassenbeeldenkabinet’. Dat het vurige betoog van deze anti-revolutionnair er toe zou leiden, dat men

[p. 192]

hier te lande weer druk Schaepman zou gaan lezen, zal hij immers zelf wel nauwelijks geloven. Van het welvoorziene museum van goedgeconserveerde oudheden zal Aya Sophia met de befaamde liederen zingende zuilen echter van nu af aan wel een bezienswaardig ‘nummer’ worden; mogen wij dit althans voor de heer Anema hopen.

Het eerherstel zou vermoedelijk op zichzelf ook niet voldoende zijn om buiten de speciaal georiënteerde kringen van de eerhersteller de aandacht te trekken, ware het niet, dat Seerp Anema zich ook buiten het eigenlijke thema van zijn geschrift beweegt en enige dingen naar voren brengt, die, afgezien van de calvinistische ‘toonzetting’ (waarover met een Calvinist natuurlijk niet te discussiëren valt), ook voor andersdenkenden van belang zijn. Ik heb de indruk, dat de persoon van Schaepman, in wiens poëtisch werk zijn verdediger zelf massa's zwakheden moet toegeven, voor de heer Anema meer een voorwendsel is geweest om zijn afkeer van Tachtig, het impressionisme en het individualisme te luchten. Het geval is daarbij niet ontbloot van enige pikanterie; een anti-revolutionnair te zien optreden als propagandist voor de man, aan wie het katholicisme in Nederland een groot deel van zijn politiek zelfstandigheidsgevoel te danken heeft, blijft voor degenen, die buiten de oorspronkelijke controverse tussen rooms en onrooms en evenzeer buiten de ‘coalitie’ stonden, toch altijd een merkwaardig schouwspel. Dat ‘anti-revolutionnairen en katholieken gemeene zaak zouden maken tegen den antichrist’ (zoals de heer Anema het in navolging van Groen van Prinsterer uitdrukt), moge een wens zijn geweest van persoonlijkheden in beide kampen: het lijkt desalniettemin op een monsterverbond, ook al zet de heer Anema het woord tussen aanhalingstekens. ‘Toch, de kijvende gelieven kregen elkaar’, noemt de heer Anema het op een andere plaats; en op de bodem van dit ‘partijhuwelijk’ is deze brochure over Schaepman ontbloeid tot een stuk apologie voor de rhetoriek.

De rhetoriek: dat is de eigenlijke kern des heren Anema's betoog, en daarvoor heeft hij wijlen Herman Johan Aloysius Marie Schaepman nodig. In de rhetoriek immers vinden de

[p. 193]

protestantse Da Costa en de katholieke Schaepman elkaar; onder het devies van ‘gevoel, verbeelding, heldenmoed’ kunnen zij gezamenlijk slag leveren tegen ‘de allerindividueelste expressie van de allerindividueelste emotie’, die door Kloos tot de essentie van de kunst is verklaard. En juist in dit opzicht wordt het probleem Schaepman ook voor ons van belang. De heer Anema moge er voor ons gevoel glad naast zijn, wanneer hij probeert een stuk hoogdravende rijmelarij van de ongenietbaarste soort weer eens op te delven, hij roert desalniettemin aan een duidelijke zwakte van het Tachtiger standpunt en daardoor wordt hij (zijns ondanks, had ik bijna gezegd) op sommige punten van zijn redenering plotseling sterk.

De heer Anema breekt nl. met het volste recht tegenover de schoonheidsdogmatiek der Tachtigers (die voor hen alle andere aspecten van de kunst afsloot) een lans voor de rhetoriek als een waardevol bestanddeel van de taal; hij leidt, alweer met het volste recht, woord en begrip rhetoriek af uit het gebruik van de taal in de Oudheid; hij wijst er op, dat deze rhetoriek, voortkomend uit het publiek karakter van het leven, samenhangt met allerlei maatschappelijke factoren, dat het in-rust-blijven van stem en tong bij de leesfunctie eens veeleer uitzondering dan regel was; hij herinnert aan het feit, dat Cicero onderscheid maakt tussen het ‘genus sublime’ (het verheven genre), het ‘genus subtile’ (het fijnere, zwakkere genre) en het ‘genus medium’ (het middelmatige genre). Het verheven genre, zegt de heer Anema, eiste de rhetorische houding van de dichter, de houding van de zich tot zijn auditorium richtende Rhètoor; het is de impressionistische kunst, die ‘bijna geheel terugzonk in het “genus subtile” en de groote genres onbeoefend (liet)’. En de heer Anema concludeert (conclusie, die ik onder voorbehoud overneem):

‘De eene groote meening, waardoor wat den vorm betreft, Kloos en de zijnen zich lieten drijven, is een groote vergissing, om de eenvoudige reden, dat poëzie en rhetoriek geen (absolute M.t.B.) tegenstelling is, omdat poëzie beide rhetorisch of niet rhetorisch kan zijn.’

Ik wil hier nu even alles terzijde laten, wat de quaestie zou

[p. 194]

kunnen vertroebelen; natuurlijk heeft de heer Anema hier bedoelingen met zijn ‘grootere genre’ (waaronder volgens hem n.b. het gerijmel van Schaepman valt), die ik allerminst heb; maar hij staat sterk, waar hij de opvattingen der Tachtigers over de principiële verderfelijkheid der rhetoriek aanvalt. Kloos slachtte Aya Sophia af, omdat Schaepman zich bediende van z.g. versleten beeldspraak; iedere ware kunstenaar moet, volgens Kloos, zich uitdrukken in de oorspronkelijke beelden, die bij zijn oorspronkelijke ontroering passen, anders is hij geen kunstenaar. Wanneer Schaepman de zuilen van de Aya Sophia laat zingen, sneert Kloos: ‘Och kom! Wat is er in een zuil; dat bij mij die impressie te voorschijn zou kunnen roepen! Ik zou evengoed kunnen beweren, dat een zuil zit te bitteren of in een koets met twee paarden naar den schouwburg rijdt.’ Inderdaad, dat zou men evengoed kunnen beweren; want had Kloos, toen hij dit schreef, zo weinig fantasie, dat hij zich geen oorspronkelijk dichter kon voorstellen, die een bitteren de zuil tot levende werkelijkheid maakte? Sprook-jesdichters hebben stoutmoediger tegenstellingen en onvergelijkbaarder grootheden in het taalbeeld doen samenvallen; men behoeft nog niet Rie Mastenbroek en Einstein te combineren, maar slechts tot de Psalmist te gaan, die rivieren in de handen laat klappen en sterren laat zingen. Waar is hier de ‘zuivere’ impressie? Die is er niet, men kan het de heer Anema volmondig toegeven; er is geen zuivere beeldspraak, zoals de Tachtigers meenden, of zoals de heer Anema het uitdrukt: ‘Alles kan tot metafoor worden, mits het voldoende gevoelsbetooning heeft in het milieu, waarin het voorkomt.’ Er is geen zuivere beeldspraak, en er is, absoluut gesproken, dus evenmin valse beeldspraak; iedere beeldspraak kan èn zuiver èn vals zijn, dat hangt af van de achtergrond; wanneer die achtergrond een bitterende zuil aannemelijk maakt, dan aanvaard ik die bitterende zuil zelfs als een bijzonder oorspronkelijk beeld, als een revelatie; ik zie die zuil het glaasje opheffen, ik hoor die zuil klakken met de tong, als het moet. En omgekeerd: een schrijver, die zonder één gedurfd beeld de gedurfdste ideeën verkondigt, die zich, met andere woorden, van de gewone voorraad ‘versleten beeldspraak’, in de om-

[p. 195]

gangstaal opgehoopt, bedient om de oorspronkelijkste dingen te zeggen ... zulk een schrijver is mij meer waard dan een individualist van de allerindividueelste expressie en de allerindividueelste emotie van het ‘genus subtile’ Arij Prins, die zijn tijd doorbracht met het zo uitzonderlijk mogelijk uitzeggen van zo onbelangrijk mogelijke sensatietjes en emotietjes!

De consequentie van het Tachtiger geloof in de ‘zuivere beeldspraak’ zou zijn (de heer Anema wijst ook daar terecht op), dat men al de metaforen, die in de ‘gewone’ taal liggen bezonken, die het ‘wezen’ van de taal uitmaken, ging opruimen; een onuitvoerbaar plan, en bovendien, om het eens in een heel platte metafoor te zeggen, een bezopen plan (laten wij aannemen, dat het plan gebitterd heeft). Wij, die enige afstand tot Tachtig hebben kunnen nemen, hadden tijd om te constateren, dat de practische consequenties van het dogma der ‘zuivere beeldspraak’ hebben bestaan in de ontwikkeling van een afschuwelijk mode-jargon, een impressionistische schemer- en stottertaal, die goddank al weer bij Aya Sophia in het bekende ‘museum’ is opgeborgen. Wat van Tachtig gebleven is en nog tot ons spreekt, is vooral niet de bijzondere kunsttaal; het zijn, zoals uit alle bewegingen, de boeiende persoonlijkheden, die bleven, omdat zij de taal aan zich ondergeschikt wisten te maken. Vraagt men, hun werk lezende, naar zuivere en onzuivere beeldspraak?

De heer Anema neemt, niet erg christelijk, wraak op Kloos, door diens beroemde gedicht De zee, de zee klotst voort in eindelooze deining, volgens de Tachtiger methode te toetsen aan de zuiverheid van de metaforen en komt dan tot de conclusie, dat er niets van deugt. Het kan zijn; ik heb dit gedicht nooit zo kunnen bewonderen als men op school van mij eiste, toen men mij de autoriteit van de heer Poelhekke (de man van ‘kunst is het maken van mooie dingen’) voorhield, maar ik vind deze manier van vliegen afvangen even afschuwelijk in handen van de heer Anema als van de heer Kloos. Als de heer Anema daarmee wil bewijzen, dat de onleesbare sinterklaasverzen van dr Schaepman boven de eerste verzen van Kloos moeten worden gesteld, draai ik hem zonder meer de rug toe; uit het feit, dat de Tachtigers wat hun opvatting

[p. 196]

van beeldspraak betreft, kortzichtig waren, volgt immers nog niet, dat het bulderen van Schaepman bijzonder de moeite waard is. Wij moeten ons goed realiseren, dat Kloos, al meende hij de valse beeldspraak bij Schaepman aan te tasten, in werkelijkheid de dichterlijke persoonlijkheid van Schaepman aantastte. Voor ons is de rijmelarij van Schaepman niet onleesbaar, omdat hij zuilen liet zingen, maar omdat ons uit zijn dichtregels de adem van het zielloze, schoon bulderende epigonisme tegemoet waait. (Men lette op de valse beeldspraak!) Zijn Aya Sophia is (ik wil het woord van Anema overnemen) ‘kracht poëzie’, maar krachtpoëzie dan genomen in de zin van bulderpoëzie, gebarenpoëzie, holle poëzie, redenaarspoezie; Schaepman was niet rhetorisch, omdat hij gebruik maakte van het gewone taalarsenaal, maar hij was ‘vals’ in zijn beeldspraak, omdat hij zijn echte emoties onmiddellijk in tien maal te dikke conventionele quasi-emoties omzette; zijn zuilen zongen op commando van een politicus, die onder meer (hij heeft het zelf toegegeven) ook nog rijmregels construeerde. ‘Misschien was Schaepman het meest karakteristiek als redenaar voor de volksmenigte en voor een lessenaar’, zegt ook de heer Anema; ‘voor een lessenaar, waarop te beuken viel, te beuken tot hij brak en bloedspatten het papier bevlekten en de orator den volgenden dag met de hand in een doek liep’. Kan men van een dergelijke geweldenaar iets anders verwachten dan neergebeukte poëzie, rhetoriek van de hand-in-de-doek? En welke reden kan er voor ons zijn, om dat ‘genus sublime’, dat wij in het tijdvak van Hitler zo voortreffelijk hebben leren kennen, te qualificeren als een (voor ons, niet voor Cicero!) hoger kunstgenre?

De heer Anema wil te veel bewijzen. Wat hij kan bewijzen, is dit: de oppositie van Tachtig was geen oppositie van zuivere tegen valse beeldspraak, maar de oppositie van een individualistisch, liberalistisch geslacht tegen een generatie, die poëzie alleen erkende tegen de achtergrond van het ‘ware, goede en schone’; de oppositie der dichters was dus niet iets op zichzelf staands, maar slechts één aspect van een veel algemener geestelijke beweging, die zich onder andere baan brak in het door de heer Anema terecht als ‘revolutionnair’ gekarakteriseerde

[p. 197]

tijdschrift De Nieuwe Gids; ‘revolutionnair’ betekent hier soms liberaal, soms socialistisch, maar in ieder geval: tegen de toenmalige vaderlandse traditie gericht. De heer Anema kan dus, voor zover hij dit bewijst, een coalitie aangaan met de socialistische dichter Garmt Stuiveling, die in zijn boek De Nieuwe Gids als Geestelijk Brandpunt hetzelfde bewijst, zij het dan ook met andere intenties; en dit stuk weg leg ik, links met Stuiveling en rechts met Anema gearmd, mede af zonder tegenpruttelen. Waar echter Stuiveling plotseling op wonderbaarlijke wijze Multatuli veronachtzaamt voor Frank van der Goes en Anema de schim van Schaepman uit de Hades ‘heraufbeschwören’ wil, daar bereik ik tot mijn genoegen een driesprong, die mij de keuze tussen Van der Goes en Schaepman bespaart.