[p. 198]

Rilke in vertaling

Rainer Maria Rilke: Het Dagboek van Malte Laurids Brigge. Vertaald door D.A.M. Binnendijk en N. Brunt
Rainer Maria Rilke: Vertelsels over Onzen Lieven Heer. Vertaald door Joh. Winkler en ingeleid door J. Jac. Thomson

Voor ons liggen de Nederlandse vertalingen van Rainer Maria Rilke's Geschichten vom Lieben Gott (1904) en diens Aufzeichnungen von Malte Laurids Brigge (1910). Reeds vroeger verscheen, vertaald door Victor E. van Vriesland, Rilke's jeugdwerk (jeugdwerk zeker niet in de zin van onvolmaakt werk!) Die Weise von Liebe und Tod des Cornets Christoph Rilke (1899), zodat men wel mag zeggen, dat deze auteur als prozaïst benoorlijk bereikbaar is geworden ook voor degenen, die er de voorkeur aan geven hem niet in de oorspronkelijke taal te lezen. Of dat publiek talrijk zal zijn? Het laat zich betwijfelen; Rilke is zeker geen schrijver, die populair zal worden en het is evenmin in de eerste plaats zijn taaleigen, dat hem van die populariteit afsluit. Niet alleen, dat hij, als type van de eenzame mens, ontoegankelijk zal blijven voor hen, die de eenzaamheid als iets vervelends of minstens overbodigs beschouwen; maar hij is bovendien het type van de eenzame mens, die in de eenzaamheid en de verfijning een eigen wereld van sensaties schept, waaraan de vulgariteit zo volkomen vreemd is, dat men nog geen vulgair wezen behoeft te zijn om, Rilke lezende, soms naar een weinig vulgariteit te verlangen. Men kan het schrijverschap van deze man bewonderen en toch een zekere weerzin voelen tegen zijn radicale vereenzelviging van individualisme en broze sensibiliteit. Enerzijds zou men Rilke, voornamelijk dan als schrijver van Malte Laurids Brigge, willen verdedigen tegen de principiële aanhangers van grove modelitteratuur, anderzijds zou men hem willen aanvallen om zijn dikwijls pijnlijke aestheticisme, zijn eredienst van de aesthetische kluizenaar. Er is altijd, zelfs in het deels meesterlijke Malte Laurids Brigge, iets in Rilke, dat mij hindert; het komt mij soms voor, of in zijn subliemste momen-

[p. 199]

ten toch iets te horen is van de al te duidelijke litterator, die hij in andere ogenblikken kan zijn.

Rilke is een aestheet, een superieure aestheet, maar toch een aestheet. Wie individualist is als Rilke, wie de aanraking met medemensen eigenlijk niet anders kan voelen dan als een besmetting van het werkelijk mens-zijn, raakt bijna noodzakelijk in een impasse, omdat de taal ook individualisten nu eenmaal dwingt deel te hebben aan het sociale, het vulgaire; men moet over een enorm poëtisch fond beschikken, om eenzaam te zijn, door en door eenzaam, en tòch niet precieus of verlitteratuurd te worden. Rilke nu was een kunstenaar van de eerste rang, daaraan kan men niet twijfelen; maar hij zocht in zijn kunstenaarschap toch op zijn manier naar gemeenschap, hij gaf namen aan het bijna-onzegbare van zijn sensaties, die vaak samenvallen met de vage symboliek van een vaag religieus bewustzijn; dan krijgt (zoals in Die Geschichten vom Lieben Gott) zijn verkeer met het onzegbare een inslag van geforceerd-naiëve mystiek. In Malte Laurids Brigge is het werkelijk de erfenis van een jeugd, die in het heden van de eenzame dagboekschrijver doorwerkt; in Die Geschichten vom Lieben Gott daarentegen zijn de kinderen, die de achtergrond vormen van de gelijkenissen over Onze Lieve Heer, hinderlijk door hun opzettelijkheid. Het kind: dat is voor de eenzame steeds een bron van inspiratie, omdat hij in het kind zichzelf gespiegeld ziet zonder de ‘resultaten’ van opvoeding, discipline en conventie, omdat hij in de hevige, maar ook snel voorbijgaande kinderangsten voortekens herkent van een benauwing, die hem, de volwassene, nu voorgoed afscheidt van de vulgaire optimisten; maar ‘het kind’ kan hem soms ook een ietwat kunstmatig middel worden om met de buitenwereld toch nog een soort contact te bewaren, doordat hij die buitenwereld zijn wijsheid ‘in kindergedaante’ wil meedelen. In het eerste geval is het kinderlijke gelijk te stellen met de macht van het onbewuste, dat steeds dreigt uit te breken uit zijn kooivan bewuste reglementering; in het tweede gevaldoet het kinderlijke eerder denken aan onwil om de communicatie-middelen van de jeugd te verruilen voor die van de volwassenheid en wordt dus het kinderlijke zeer gemakkelijk precieus.

[p. 200]

Beide kanten van het kinderlijke: de werkelijke dreiging van eenzaamheid, chaos en angst naast de opzettelijke litteraire ‘simpelheid’, vindt men aan het werk van Rilke. Ik wil niet beweren, dat hij ook in zijn Geschichten vom Lieben Gott, die zijn tweede kant representeren, niet blijk geeft van een groot talent; maar overtuigend is hij voor mij hoofdzakelijk in Malte Laurids Brigge, dat de eenzame, de decadent, de kwetsbare en breekbare in zijn zuiverste vorm openbaart. Ook al staan er in de Geschichten talentvolle bladzijden en al zingt er in Malte Laurids Brigge op zeker ogenblik een juffrouw Abelone, die tot het onuitstaanbaarste litteratuur-decor behoort, dat een aestheet ooit heeft afgeleverd. Waar die juffrouw, vergezeld door God, zich vertoont, houdt mijn bewondering voor Rilke subiet op. ...

Ik vroeg mij af, in hoeverre het zin heeft een boek als Malte Laurids Brigge (op welks omslag de uitgever de weinig passende qualificatie ‘roman’ heeft laten drukken) te vertalen. Men kan er immers wel zeker van zijn, dat in dit bijzondere geval de vertaling, hoe uitstekend zij op zichzelf ook moge zijn, onder zal doen voor het origineel. In Malte Laurids Brigge is de stijl, is de nuance alles; het ganse gebeuren, dat hoofdzakelijk een projectie is van een subject op de dingen in de buitenwereld, speelt zich af in die stijl, in die nuance. Rilke schrijft een zo gevoelig Duits, dat men het vaak woord voor woord ervaart als een nauwgezette verantwoording zó en niet anders; het woord is hier teken van een eenzaamheid, die zich materialiseert tot een vlies, waar zij in aanraking komt met de gemeenschap. Dit klinkt natuurlijk alweer als mythologie, maar als zodanig is het niet bedoeld; wij hebben hier te doen met een ongewoon sensibele natuur, die de grove en luide effecten versmaadt voor de subtiele; Rilke's woordgebruik herinnert aan het bewegen van de flguren der Chinese schim voor het diffuse licht, dat de personages tegelijk scherp en geheimzinnig doet zijn. Stelt men de omgangstaal als gemiddelde tegenover het volstrekte zwijgen der eenzaamheid, dan is Malte Laurids Brigge zeker een van de volmaaktste experimenten van een schrijver, die de zwijgende eenzaamheid wil laten doordringen in de woorden, die het dagelijks leven zo

[p. 201]

luidruchtig maken; de taal van Malte Laurids Brigge is ‘kostbaar’, maar toch doorzichtig, en het is alleen, de vliesdunheid, die de lezer het gevoel geeft, dat hij eigenlijk achter de woorden leest. In dit dagboek vloeien herinnering en heden in elkaar; de dagboekschrijver verschuilt zich, verschanst zich in Parijs om alleen te leven voor het bijzondere. Het algemene wordt uitgebannen, omdat het misleidend is en de mens aan de oppervlakte doet blijven, een oppervlakte, die men ‘met een ongelooflijk vervelende stof heeft overtrokken, zoodat zij er uitziet als de salonmeubelen in de zomervacantie’.

Is het mogelijk, dat al die menschen een verleden, dat nooit bestaan heeft, heel nauwkeurig kennen? Is het mogelijk, dat alle werkelijkheden onbeteekenend zijn voor hen; dat hun leven afloopt, aan niets verbonden, zooals een klok in een leege kamer?

Ja, het is mogelijk.

Is het mogelijk, dat men niets weet van al de meisjes, die toch leven? Is het mogelijk, dat men ‘de vrouwen’ zegt, ‘de kinderen’, ‘de knapen’, en niet vermoedt, (ondanks alle beschaving niet vermoedt), dat deze woorden reeds lang geen meervoud meer hebben, doch slechts ontelbare enkelvouden?

‘Ja, het is mogelijk.’

In dit teken staat het dagboek van Malte Laurids Brigge, de verschanste, die in de civilisatie geen vermenselijking, maar een onteigening ziet, die dus de wereldgeschiedenis met haar anecdoten over massa's ongeldig verklaart als handleiding voor de geschiedenis van zijn bijzondere ikheid. Alleen in de genuanceerde boeking van het bijzondere, zoals dat in de herinnering en de schijnbaar onbeduidende sensatie van voorbijgangers en geuren tot hem komt, vindt hij een tegenwicht. ‘Als al deze dingen mogelijk zijn, ook maar een schijn van mogelijkheid hebben, - dan moet er, om alles ter wereld, iets gebeuren. De eerste de beste, hij, die deze verontrustende gedachten heeft gehad, moet beginnen iets van het verzuimde te doen; wie het ook moge zijn, hoe weinig geschikt hij ook is: want er is immers niemand anders. Deze jonge, onbelangrijke vreemdeling, Brigge, zal, vijf trappen hoog, moeten gaan

[p. 202]

zitten schirijveri, dag en nacht: ja, hij zal moeten schrijven, dat zal het eind van alles zijn.’

‘Ja er wird schreiben müssen, das wird das Ende sein’, staat er in het origineel; het is niet precies dat, wat de vertalers er van maken. En zo is het meermalen, wanneer men de twee teksten naast elkaar legt; omdat hier een schrijver tot iedere prijs het bijzondere najoeg, desnoods ook ten koste van het algemene, hebben de vertalers vaak de grootste moeite het juiste aequivalent te vinden van de nuance, die in het Duits de bijzonderheid moet vasthouden. Brigge-Rilke is in de eerste plaats een medium tussen zwijgen en spreken; de vertalers kunnen het bezwaarlijk nog eens na hem zijn. Wij mogen hier zeker gewagen van een knappe, doorgaans zeer verantwoorde vernederlaiidsing, die Rilke's ‘bijzonderheid’ soms uiterst nabij komt, maar juist daardoor blijkt telkens ook weer, welk een belangrijke verschuiving een vertaling is. Men moet Rilke vertalen als poëzie, want het bijzondere raakt hier de poëzie overal; en te vaak blijft deze vertaling toch een prozavertaling, zeer geschikt voor mensen, die geen Duits kennen en toch Rilke's meesterwerk willen lezen, niet ‘afdoend’ voor degenen, die Rilke's bijzonderheid in het Nederlands getransponeerd zouden willen hervinden.

Maar misschien is dat ook het allermoeilijkste: poëzie vertalen, die geen pure poëzie is, die gebonden blijft aan de mededelende vorm van een dagboek. En in ieder geval blijkt uit de Nederlandse tekst overtuigend, dat Brigge een boek is, dat de moeite van het vertalen waard is, dat het verloren gaan van een nuance verdraagt. ...

Voor de Vertelsels over Onzen Lieven Heer heeft ds Thomson een inleidend woord geschreven, waarin hij zeer terecht opmerkt, dat deze verhalen ‘noch de volkomenheid, noch de diepte (bereiken)’ van het Stundenbuch en Malte Laurids Brigge. Desalniettemin zijn zij karakteristiek voor de andere kant van Rilke: zijn neiging om met God op een gemoedelijke en toch mystieke wijze om te gaan. ‘Ik zou mij best kunnen denken, dat deze of gene het hoogst oneerbiedig vindt, gelijk de dichter over God spreekt’, zegt ds Thomson in zijn voorwoord, maar dat is nu niet mijn bezwaar (trouwens ook niet

[p. 203]

dat van ds Thomson, want hij werpt die oneerbiedigheid maar als ‘figuur’ op en zegt, dat ‘hier van geen frivoliteit en van geen oneerbiedigheid sprake is, maar dat van een diepe en heilige eerbied veeleer moet worden getuigd’); ik vind alleen deze familiariteit en sprookjestoon niet vrij van opzettelijkheid. Het symbool God is bij Rilke laatste stadium van een ontwikkeling, die van dogmatische godsdienst naar nauwelijks meer te definiëren religie leidt; ‘Religion ist etwas unendlich Einfaches, Einfältiges; es ist keine Kenntnis, es ist kein Inhalt des Gefühls ... es ist keine Pflicht und kein Verzicht, ist keine Einschränkung; sondern in der volkommenen Weite des Weltalls ist es: eine Richtung des Herzens’, schrijft Rilke ergens in een brief. Men ziet, dat is onbepaald genoeg; men behoeft zich, een dergelijke beschrijving lezend, niet te verbazen over Rilke's gemoedelijkheid, en gemeenzaamheid met God, die ‘als richting van het hart’, meer een mystieke overtuiging van een pantheïstisch voelend mens dan een geloofsbelijdenis is. Maar ik kan het gevoel niet onderdrukken, dat de formulering van dit mystieke besef in de sprookjes over Onze Lieve Heer weinig spontaan is; datgene, wat b.v. aan De Herinneringen van een Dommen Jongen van Arthur van Schendel de bekoring van het sprookjesachtige verleent, is hier afwezig. Met dat al is het talent van Rilke ook in deze verhalen verneembaar; zijn voorliefde voor het bijzondere, die in Malte Laurids Brigge weer een volkomen adequate vorm zou vinden, openbaart zich hier hoofdzakelijk in veelheid van grillige motieven om één punt: de onuitsprekelijkheid van God. Men zou Rilke trouwens onrecht doen, als men deze huiselijk-mystieke kant verdonkeremaande, want ook in Malte Laurids Brigge dringen zo nu en dan elementen van deze mentaliteit door.

Uiteraard zijn deze Vertelsels een gemakkelijker vertaalobject dan Brigge; maar daarom behoeft men de vertaler geen woord van waardering te onthouden voor zijn in het algemeen zeer aangenaam leesbare bewerking.