Verwey's vierde rijk
Albert Verwey: In de Koorts van het Kortstondige
Albert Verwey: De Dichter en het Derde Rijk
Wonderlijke sensatie poëzie van Slauerhoff, de ‘poète maudit’, en die van Albert Verwey, de vitale Tachtiger, die zo niets over zich heeft, dat men met het woord ‘maudit’ in verband zou kunnen brengen! Men kan zich bezwaarlijk een groter contrast denken dan dat tussen deze twee, ieder voor zich belangrijke en merkwaardige, dichters; in deze verhouding vervangt Slauerhoff dan in zekere zin Kloos, die tientallen jaren geleden in felle oppositie stond tegen Verwey's denkend dichterschap. De symboliek laat zich nog even volhouden; bij het dichterschap van Slauerhoff past deze vroege dood, zoals bij Verwey's dichterschap dit lange, aan uiterlijke afwisseling betrekkelijk zo arme leven past (‘Na de bliksem van een jeugd die me alleen als mythe heugt’, volgens Verwey's eigen woorden). Het zijn twee soorten ‘dichterlijke waardigheid’, beide op zichzelf compleet... en tevens volkomen onverenigbaar, zelfs niet onder het vaandel der poëzie, dat zoveel tegenstellingen pleegt te verenigen. Het is mogelijk, dat het heengaan van Slauerhoff deze eeuwige zwerver een periode van verval bespaard heeft, dat dit sterven hem behoudt voor onze herinnering als een boeiende persoonlijkheid, die niet de ellende heeft behoeven te ondergaan van het ‘aftakelen’, er waren enige aanwijzingen in Slauerhoffs laatste werk, die er op wezen, dat zijn verbittering hem te machtig werd, en daardoor oversloeg naar valse, melodramatische effecten; het waren nog tekenen, meer niet en het heeft nu geen zin er over te philosopheren, of Slauerhoff zich zou hebben kunnen vernieuwen. In ieder geval blijft ons nu zijn oeuvre bewaard als een groot, veelzijdig geheel, veelzijdig ondanks de monomane bezetenheid door die éne piraat- en desperado-obsessie.
Hoe totaal anders is het aspect van Verwey's monumentale
levenswerk, dat hij zelf als een fuga ziet en voor bloemlezing wil bewaren! Naast dat van Slauerhoff is net niet vrij van dorheid, huiselijkheid en zelfs familjariteit; de cultus van de dichter (bij voorkeur de Dichter) is in de lange reeks bundels van de Noordwijkse duinbewoner met een hardnekkigheid volgehouden, die voor een poëet van het type Slauerhoff onbegrijpelijk en eigenlijk onverdraaglijk moet zijn. Bij Slauerhoff wordt de dichter voortdurend vereenzelvigd met de zeeschuimer, de conquistadore, de outcast, de minnaar van het chaotische, omdat dit althans de burgerlijke zelfgenoegzaamheid niet toelaat; bij Verwey daarentegen is de Dichter een schepper van waarden, een verantwoordelijke, een tegenstander van de Chaos; naast het ‘veld van scherven’ de ‘schoongebouwde vaas’, om weer de woorden van Verwey zelf te gebruiken.
Aldus formuleert Verwey zijn opvatting van het dichterschap in De Monoloog van een Afzijdige, een van de grotere gedichten uit zijn laatste bundel In de Koorts van het Kortstondige; en men kan zeggen, dat deze formule uitstekend weergeeft, wat er sympathiek en volkomen geloofwaardig is in het ganse werk van Verwey. Ik heb voor zijn verheerlijking van het Dichterschap met een hoofdletter nooit veel kunnen
voelen, onopgelost tussenstandpunt als het tenslotte blijft tussen twee vermogens, die van ‘denken’ en ‘dichten’; ‘het gevolg (daarvan) is’, zegt Vestdijk in zijn studie over Verwey terecht, ‘dat beiden, de denker en de dichter, te kort moesten komen, en meer dan bij eenig ander dichter van beteekenis openbaart zich hier, in weerwil van het hardnekkigst streven naar integratie en bemiddelende synthese, de onverzoenlijke tegenstelling tusschen de scheppende werkzaamheid van den kunstenaar, die in het isoleeren, het afteekenend bezielen van het kleinste, den zin van zijn leven moet vinden, en de bespiegelende aard van den wijsgeer, die niet leeft als hij niet verbindt.’ Dit is zeer waar, en uit de hier geconstateerde tegenstelling kan men ook afleiden, dat de invloed van Verwey op zijn discipelen vaak aanleiding heeft gegeven tot het ontstaan van steriele epigonen-rhetoriek. Maar in het werk van Verwey zelf is die onopgelostheid toch ook een bekoring, die men zeer positief ondergaat onder het lezen van deze bundel van zijn ouderdom; het plotseling ‘oplichten’ van een vers in de bespiegelende, moraliserende veelheid (ik noem b.v. het mooie, gave Maanwaak I) is te meer steeds weer een verrassing, omdat het gemiddelde die verrassing voorbereidt; de afwezigheid van dikke gebaren, de zuiverheid van het (voor mijn part historisch-materialistisch gemakkelijk omver te werpen) wereldbeeld is in dit werk een werkelijk boeiend element. Het is opmerkelijk, zo persoonlijk als deze meer-danzeventigjarige reageert op het Europa van tegenwoordig, dat voor hem, die de Geest zo hoog vereerde, bijna beledigend moet zijn door het gemak, waarmee de geestelijke waarden op de Neurenbergse jaarmarkt worden verkwanseld. Verwey, de ‘afzijdige’, blijft daarbij zichzelf; hij reageert niet pamflettistisch, maar met grotendeels indirecte, vrij abstracte middelen en juist daardoor krijgt zijn protest een accent van grote, op sommige momenten zelfs aangrijpende waardigheid. Nuchterheid en ‘Hollandsheid’ hebben Verwey bewaard voor iedere concessie aan de nationalistische hysterie, die tegenwoordig troef is; hij verklaart zich liever solidair met het bloemenmeisje, dat evenals hij terzijde staat:
‘Maar kunnen het voorkomen noch verhindren’: dit fatalisme vindt men nog sterker verwoord in het gedicht Aan een Vriend, die Wil dat ik Vrede Predik; een gedicht, als men wil, tegen de pacifisten, dat opgedragen kon zijn aan het Kunstenaarscongres voor Geestelijke Weerbaarheid, dat dezer dagen te Amsterdam bijeen is gekomen, als een waarschuwing tegen ieder voorbarig optimisme, tegen iedere goedkope illusie; pessimistisch, maar tegelijk bezielend, en voor Verwey ongewoon direct, concreet en gespannen:
En verder:
Vervolgens:
Natuurlijk zal zoiets door de goedkope pacifisten wel worden misverstaan als een ophitsing tot oorlog tegen Duitslancl (precies het tegendeel van wat Verwey bedoelt te zeggen); maar dat verhindert mij niet te geloven, dat de grijze Tachtiger hier een gedachte oproept, die zich opdringt aan een ieder (onverschillig, welke practische tactiek hij in dezen is toegedaan), voor wie naïef pacifisme en stupiede oorlogs-
voorbereiding twee kanten zijn van één en dezelfde zaak. Het besef, dat Europa verloren is en dat de verhaasting van het ‘oordeel’ de enige weg is, die ons verlossen kan van de nationalistische waanzin en het gezwets der Neurenberg-profeten, leeft niet alleen bij Verwey; het is een gedachte, die men in zijn practische ogenblikken met afschuw verwerpt, maar die steeds weer terugkeert. De uitputting als het enige heil, dat ons nog te wachten staat, de murwheid als de vrucht van de roes: men behoeft werkelijk geen Verwey te zijn, of zijn opvattingen over het dichterschap te delen, om de actualiteit van zijn fatalisme te beamen en het toe te juichen, dat iemand de waardigheid bezit het zó te formuleren, zonder humbug, als een ‘mene tekel’; ‘gij zijt in weegschalen gewogen en gij zijt te licht bevonden’. ...
Ook in het afzonderlijk uitgegeven gedicht De Dichter en het Derde Rijk (opzettelijk in het zelfde formaat als Der Krieg en de Drei Gesänge van Verwey's vriend Stefan George?), blijkt de dichter vol van wat zich in Europa voltrekt. Men weet uit het geschrift Mijn Verhouding tot Stefan George, hoe de oorlog de vervreemding bracht tussen Verwey en de kring van George; Wolfskehls uitspraak over de oorlog: ‘Wir haben ihn nicht gewollt, aber er ist von Gott’ kwam in conflict met Verwey's prijzenswaardige nuchterheid. In De Dichter en het Derde Rijk voltrekt zich die vervreemding verder; trouwens George zelf heeft moeten beleven, kort voor zijn dood, hoe zijn droom in het tegendeel verkeerde en ieder contact met het Derde Rijk afgewezen; in zoverre is Verwey hier dus de voortzetter van George's laatste phase, waarop hij in het hieronder geciteerde fragment ook zinspeelt. Hij noemt hier het Derde Rijk het rijk der mensen, dat nu het Vierde Rijk, het onzichtbare rijk van de geest en der dichters, wil inlijven; tegen deze aanmatiging komt Verwey in opstand, want ‘oninlijfbaar is alleen dit laatste rijk, waarin de dichters leven’. De verontwaardiging inspireert hem tot een gloed, die zijn poëzie zelden heeft, en die de lezer volkomen doet vergeten, dat hier een theorie wordt verdedigd; de bezielde ‘defence of poetry’ is ditmaal een verdediging van waarden, die ver over het ‘beschermd domein’ der poëzie heenreiken:
Zelden heb ik een gedicht van Verwey gelezen, waarin de inspiratie zo overtuigend, de toon zo vol en toch zuiver, de verdediging van het dichterschap zo gerechtvaardigd was; voor het eerst van mijn leven zou ik willen geloven aan het
dichterschap van Verwey, aan dat anonieme gezang, voort-geademd tegen de bombast van gelijkgeschakelde kranten in, sterker dan de opzienerszwepen, zuiverende stormwind door de vergiftigde dampkring. Het strekt Verwey tot eer, dat dit gedicht hem in een naburig land in een concentratiekamp zou nebben gebracht.