[p. 231]

Don Juan gemist

Jeanne van Schaik-Willing: Nachtvorst

De grenzen van een talent zijn minstens even karakteristiek voor een schrijver als de verwerkelijking van een talent, wanneer het zich in zijn eigenlijke element beweegt. Een boek, dat niet of slechts zeer gedeeltelijk is geslaagd, kan daarom voor het oordeel over zulk een schrijver van minstens evenveel belang zijn als het geheel geslaagde boek; dit laatste immers verbergt, omdat het geslaagd is, wat de schrijver niet kan, terwijl de mislukking dat in het volle licht stelt; het talent wordt aldus gerelativeerd, en men waardeert het er niet minder om... waar het zijn grenzen niet overschrijdt.

Van deze theoretische beschouwing kan men de practische illustratie vinden in de twee romans van Jeanne van Schaik-Willing, die elkaar met een tussenruimte van twee jaar opvolgden: Sofie Blank en Nachtvorst. Bij het verschijnen van het eerste boek (na Uitstel van Executie, mevr. Van Schaiks romandebuut, dus eigenlijk het tweede van haar hand) was de lof van de critiek, voorzover ik mij die kan herinneren, terecht vrijwel unaniem. Het zal menigeen ongetwijfeld een aangenaam gevoel hebben gegeven, dat hier nu eindelijk eens een Hollandse schrijfster een typisch vrouwelijk onderwerp met een typisch vrouwelijke gevoeligheid behandelde, zonder daarom spoorslags te vervallen in het jerimiëren van velen harer collega's. ‘Jeanne van Schaik-Willing’, schreef ik in mijn kroniek van 28 Oct. '34, ‘weet te boeien door zeer eenvoudige middelen; door een enkel woord, een “op zijn plaats” opgeroepen detail; het nadrukkelijke en uitbundige ontbreekt haar, terwijl men toch onder de koele, gladde oppervlakte van deze romanvorm de scheppende gloed raadt. Als alle auteurs van betekenis (op welk plan ook) heeft Jeanne van Schaik-Willing afstand genomen van haar onderwerp; de vertedering voor de hoofdpersoon uit zich dus niet in een onstuimig en

[p. 232]

babbelzuchtig medeleven (gelijk bij velen onzer damesauteurs), maar in de glans van het proza; de zakelijkheid en de koelheid van de verteltrant krijgen door die glans een bijzondere secundaire warmte, die de slechte lezer ontgaat, omdat hij minstens kookhitte verlangt.’

Dit wat Sofie Blank betreft; ik onderschrijf dit oordeel van twee jaar geleden nog geheel, nn ik, naast Nachtvorst, dit boek nog eens doorgelezen heb. In Sofie Blank vielen onderwerp en stijl op een bijzonder gelukkige wijze samen; de schrijfster kon precies verantwoorden wat zij verbeeldde er was geen tegenspraak tussen intentie en resultaat; men kan het dan ook slechts toejuichen, dat deze roman twee herdrukken beleefde en niet onder allerlei noviteiten werd bedolven.

Iets anders is het met Nachtvors, het nieuwe boek van Jeanne van Schaik-Willing. Men kan hier nu eens precies zien, waarom Sofie Blank zulk een geslaagd werk is; want Nachtvorst is, als geheel, een misgreep, een overschrijding der grenzen. Ieder talent heeft zijn grenzen, maar die van het talent van mevr. Van Schaik blijken al heel gemakkelijk te bepalen, nu men Nachtvorst in handen heeft. Deze vrouw heeft nl. over hoeveel en hoe zuiver talent zij ook moge beschikken, kennelijk geen genie. Ik zou haar, om een naam te noemen, die dezer dagen herhaaldelijk werd uitgesproken, even willen vergelijken met Slauerhoff (een geheel ander vergelijkings-perspectief dus als dat van mijn vorige kroniek!). Ook Slauerhoff had nl. de eigenschap, dat hij dikwijls de grenzen overschreed, vooral juist in zijn romans; ik herinner maar aan Het Leven op Aarde, waarin men naast de sterkste stukken proza oplossingen aantreft, die niet veel meer dan draakachtig zijn. Maar Slauerhoff had genie; hij kon zich zulke tekort-komingen veroorloven, ook al behoeft men ze daarom nog niet te verdoezelen of goed te praten; zijn persoonlijkheid werd niet geringer door zijn z.g. slordigheden en onregel-matigheden, omdat die tevens dat korzelige en wrevelige in zijn stijl versterkten. Men zou kunnen zeggen, dat zijn persoonlijkheid iets slordigs had, en dat in zijn slordig verkeer met de dingen dezer wereld een van de oorspronkelijkste ele-

[p. 233]

menten van zijn werk gegeven is. Maar Jeanne van Schaik-Willing is een beschaafde, gedistingeerde persoonlijkheid, die dus bij slordigheid en grensoverschrijding alleen maar te verliezen heeft. Bij haar zal zich de kleinste ‘stijlfout’ onmiddellijk wreken; en daarom is Nachtvorst na Sofie Blank dan ook een achteruitgang, waarbij het talent wel zeer duidelijk aanwijsbaar blijkt, maar zich allerminst zuiver weet te manifesteren, zoals dat in het vorige boek het geval was.

Het onderwerp van de roman is ditmaal niet een vrouw maar een man. Een Don Juan nog wel, die een ongelimiteerd aantal vrouwen ‘verslijt’, eer hij toekomt aan een soort bekering, die op de laatste bladzijde als een meteoor uit de lucht komt vallen. De psychologie van de Don Juan, die het tegendeel is van Casanova, omdat hij in de vrouw iets zoekt, dat hij maar niet kan vinden, en dus slechts bittere gal puurt, waar Casanova zich amuseert, is geenszins eenvoudig en al heel geschikt om naar het draakachtige of oppervlakkige te worden ‘omgebogen’. De verhouding van de gemiddelde burger, die geen Don Juan is en op zijn hoogst een klein beetje Casanova trachtte te spelen in zijn jeugdjaren, tot dit klassieke type in de litteratuur, is meestal ambivalent, tweeslachtig; aan de ene kant koestert hij iets van afgunst, aan de andere kant voelt hij zich content, omdat hij niet al die onrust en verbittering behoeft door te maken; men verheerlijkt of veroordeelt de Don Juan dus gewoonlijk, maar aan een onbevangen analyse van zijn eigenaardig temperament komt men zelden toe.

Bij Jeanne van Schaik-Willing is de situatie nog iets gecompliceerder, omdat zij een vrouw is en dus bij voorbaat al een vrouwelijke kijk heeft op dit wezen. Zij verkeert hier, mutatis mutandis, dus ongeveer in de positie van de mannelijke auteurs, die een Geertje, een Martha de Bruin, een Hélène Merveil, een Angèle Degroux tot onderwerp kozen; zij benadert de figuur Arthur van Stuyvesant op typisch vrouwelijke wijze (wat haar goed recht is), maar zij weet de afstand, die haar van de Don Juan scheidt, niet te compenseren door haar verbeeldingskracht of door een soberheid, die zij in Sofie Blank zo voortreffelijk wist vol te houden. Misschien was haar roman geheel anders uitgevallen, als zij de vrouwelijke hoofdfiguur,

[p. 234]

Marceline Diekirch, in het centrum had geplaatst, en Arthur van Stuyvesant als ‘tegenspeler’ had geadopteerd; want deze Marceline, hoewel door de compositie nu wat in de verdrukking geraakt, is veel en veel beter ‘gezien’ dan de man, die zij aan zich bindt om hem na een kort huwelijksexperiment weer te verlaten. Van Arthur van Stuyvesant ziet men nu de omtrekken; men ziet hem ageren, reageren, men hoort telkens, dat hij met Loekie's en Laura's verkeert, maar men wordt niet geboeid door zijn persoonlijkheid, ook al belicht de schrijfster hem zo nu en dan eens even zuiver door haar vrouwelijke intuïtie. Deze centrale gestalte, die het mannelijk aequivalent van Sofie Blank had kunnen worden, is schimmig gebleven, omdat Jeanne van Schaik-Willing hem als man niet aanvaardbaar heeft kunnen maken. Men begrijpt niet, waarom dit heertje zolang onze aandacht moet vasthouden, terwijl het toch duidelijk in de bedoeling van de schrijfster ligt, dat hij interessant blijft tot het einde toe, waar hem plotseling een Godsbegrip wordt ingegeven. Weliswaar verheerlijkt zij hem niet, en berispen doet zij hem evenmin, maar zij solt met hem, geeft hem nu eens een zetje naar links dan weer naar rechts en is met dat alles toch wel erg tevreden met zijn aanwezigheid. Juist het typische Donjuaneske, dat deze Arthur typeert, raakt daarbij meer en meer zoek, en dat is fataal, omdat hij alleen als Don Juan aanspraak kan maken op onze belangstelling; verder is hij immers niets dan een boemelend student, een fuifnummer, dat met geld weet te gooien en de vrouwen bij bosjes verteert; noch zijn ideeën over het leven, noch zijn verrichtingen als ingenieur zijn ook maar in de geringste mate opmerkelijker dan die van andere willekeurige roman-mannen.

Daarbij dient dadelijk te worden aangetekend, dat Nachtvorst uitstekend inzet. De voorbereiding tot het Don Juanschap lag blijkbaar volkomen binnen het bereik van de schrijfster; zolang Arthur nog een jongen is, zolang zijn leven gebonden blijft aan een vertroetelende, van eigen leven nauwelijks bewuste moeder, en een paedagoog, zekere Van West, wiens verhouding tot de moeder door Arthur wordt ontdekt, is deze roman even boeiend als Sofie Blank. Voortreffelijk

[p. 235]

suggereert mevr. Van Schaik de lezer, waarom deze knaap vroegrijp is en in theorie reeds op zijn volwassenheid vooruitliep; waarom hij dus in de werkelijke ervaring nauwelijks verrassingen beleefde en als vanzelfsprekend aannam, wat anderen mit Mühe und Not veroveren. ‘Bij den jongen waren wenschen niet de slotbesomming van een reeks gedachten, zij berustten niet op de overweging, dat hij dit of dat wel gaarne zou bezitten. Nee, hij dacht zelden over dingen na, hij aanvaardde hetgeen hij bezat met egale opgewektheid, een opgewektheid waaruit voor een deel zijn beminlijkheid voortsproot. De bloemen waren prettig en het fietsje en de zwanen. “Dat goeie humeur van Arty is een kostelijke gave”, had een oude heer eens tegen zijn moeder gezegd. Doch zijn wenschen, die schijnbaar geen voorgeschiedenis bezaten, staken als een orkaan in hem op en ontwrichtten hem, geestelijk zowel als lichamelijk.’

Deze voorbereiding is heel goed; ook de moeder, haar zuster en de student Van West (Arthurs ‘vaderimago’) zijn met de sobere en toch beeldende middelen getekend, waarover Jeanne van Schaik-Willing beschikt. Zij observeert scherp, zij weet intuïtief dat moment naar voren te halen, dat de personages in kort bestek karakteriserend samenvat. Maar vanaf pag. 82, waar mevr. Van Schaik ons op een weinig overtuigend preekje over het cynisme onthaalt, begint de spanning te verslappen; en op pag. 111, waar Arthur student is geworden, verdwijnt die spanning bijna geheel om niet meer terug te keren. Men merkt dat onmiddellijk aan de stijl, die eveneens verslapt, verbrokkelt, in plaats van sober en licht, stijf en dwaas-houterig wordt; pretentieus ‘Haegsch’ zelfs, hoewel mevr. Van Schaik bij mijn weten in Amsterdam woont; men denkt bij zinnen als: ‘Hij hield van de manier, waarop zij het brood geschikt had op de schaal, hij waardeerde de keuze der spijzen: kaas en honing en eieren en bijvoorbeeld geen blikjes conserven, die hem stellig onaangenaam waren geweest’, aan Van Genderen Stort, wanneer hij op zijn slechtst is. Trouwens men stuit op nog levenlozer en slordiger zinnen. Pag. 132: ‘Indien iemand had kunnen vermoeden, van welke gedachte bezield deze jongeman zijn eerste

[p. 236]

bezoek aan de Dellen bracht, had deze zich ernstig bezorgd gemaakt over hem.’ Pag. 138: ‘Haar verbazing en verwarring waren zoo duidelijk, dat ook Arthur zich onbehagelijk erdoor gevoelde. Bovendien worstelde ook hij zich door een samenstel van gevoelens heen.’ Pag. 152: ‘Hij ontveinsde zich niet, dat er onmetelijke terreinen door hem onontgonnen waren.’ Pag. 174: ‘Van zijn rooskleurigen blik op zichzelf bleef niets over.’ Pag. 203: ‘Hij voelde zich ontroerd en dankbaar en tevens was zijn ijdelheid gestreeld, nu hij in deze, naar hij meende, belangrijke vrouw de gezellin van zijn lichaam herkende.’ Pag. 240: ‘Wat een sprankelende vrouw was zij geweest, met zulk een overdadige zinnelijkheid, dat het was alsof deze voortdurend overschuimde.’ Etc.

Het is niet mijn bedoeling om te vitten, maar de lege en soms zelfs foutieve zin is hier een symbool. De stijl van mevr. Van Schaik is zuiver rose en lila, naar de kleurassociaties, en kamermuziek, naar de geluidsassociaties beoordeeld; maar als zij er naast is, wordt het rose banaal als een plaatje uit La Vie Parisienne en de kamermuziek klinkt, als zat een klein exquis orkest te strijken in een holle Nutszaal met verveloze deuren en grauwe buizen van een centrale verwarming, die uit is.

Het is jammer van het uitstekende begin, dat het ditmaal niet bij de prélude bleef. De lezer, die met het werk van Jeanne van Schaik-Willing op haar best wil kennis maken, blijve daarom Sofie Blank aanbevolen, ... met Nachtvorst als grenscontrôle.