[p. 311]

Duivelsproblemen

Aquilino Ribeiro: De Man die den Duivel doodde
Vertaald door dr J. Brouwer

Van de moderne Portugese litteratuur is hier te lande vrijwel niets bekend. De naam Aquilino Ribeiro, die door deze vertaling van dr J. Brouwer thans voor ons voor het eerst realiteit wordt, was tot dusverre een naam, en zelfs dat nauwelijks; in zijn voorbericht tot de nederlandse uitgave van De Man die den Duivel doodde (‘O Homem que Matou o Diabo’) noemt de vertaler dit boek echter ‘den besten Portugeeschen roman’, en wij kunnen van deze deskundige wel verwachten, dat hij dit niet bijwijze van leeg compliment zegt. ‘Ik heb’, voegt Brouwer er aan toe, ‘om in ons land belangstelling te wekken voor de Portugeesche letteren, niet een der kunstenaars van de “moderne zakelijkheid” gekozen. Casais Montero, Gaspar Simoes, José Regio, Branco Chaves, Fernando Pessoa e.a. zouden slechts in kleinen kring genoten kunnen worden. Daarom geef ik hier de vertaling van O Homem que Matou o Diabo, een roman die vanwege zijn boeiend verhaal en pakkende beschrijvingen van tafereelen tot een ieder kan spreken, en die door zijn techniek en opzet de aandacht van de letterkundigen kan trekken.’

Uit deze inleidende woorden, die een weinig zonderling klinken (als een verontschuldiging van de beste Portugese roman) en mij onwillekeurig ook doen verlangen naar die moderne zakelijkheden, die slechts in kleine kring zouden kunnen worden genoten, kan men toch wel ongeveer concluderen, welke indruk het boek van Aquilino Ribeiro op de lezer maakt. Want het is inderdaad een mengsel van een soort romantiek, die aan onze Den Doolaard doet denken, en een scherpe, soms zeer humoristische psychologische observatie, die Den Doolaard volkomen mist; bovendien is de probleemstelling (die echter op een geforceerde en zelfs enigszins drakerige ontknoping uitloopt) bijzonder belangwekkend en voor

[p. 312]

de kennis van de denkwijze van de latijnse katholiek (subs. ex-katholiek) zeer de moeite waard. Men leest deze roman in één adem uit, en als men met de lectuur gedaan heeft, weet men niet, waardoor men meer werd meegesleept: door de poëzie van het landschap en het avontuur, door de humor van het schelmenelement, die Aquilino Ribeiro voortreffelijk weet uit te buiten, of door de psychologische ontwikkeling van de held Macario do Carmo; met dat al voelt men zich toch niet geheel voldaan door de wijze waarop Ribeiro die held uit zijn impasse tussen geloof en ongeloof redt; het slot is het slechtste stuk van De Man die den Duiveldoodde. Eigenlijk krijgt men de indruk, dat de schrijver het romantisch verlangen van de bedeesde Portugese beeldhouwer Macario naar de schone filmster Maxima, die in zijn werkplaats de producten van zijn talent is komen bewonderen, maar (als zijn ‘bekoorster’) verder van de naïeve jongen verwijderd is dan Parijs van het Portugese plaatsje Viseu, min of meer als voorwendsel heeft gebruikt, om binnen het bestek van een rhapsodische compositie een veelheid van personages en gesprekken te kunnen verzamelen, die allen een aspect moeten geven van de Portugese en Spaanse wereld, waarin de geschiedenis van deze Macario zich afspeelt.

Die compositie heeft dan ook iets chaotisch, dat mij persoonlijk eer voor dan tegen Ribeiro inneemt; immers het zijn de ‘losse partijen’ in deze roman, die afzonderlijk weten te boeien, zozeer zelfs, dat men het drakerige slot er gaarne op de koop toe bijneemt. Wie De Man die den Duivel doodde gelezen heeft, heeft iets meegevoeld van de Portugese en Spaanse sfeer (niet alleen die van het landschap, dat Ribeiro met grote trefzekerheid weet aan te duiden zonder in hinderlijke uitvoerigheid te vervallen, maar ook die van de mensen, van hun gedachten en vooral van hun leven met de godsdienst); hij ziet bepaalde typen, zoals de antiquair-roofridder Cipriano, de rationalistische, critische liberaal dr Pedro Mendanha, de schelm en grandseigneur Gonzalo Prieto, de koopman in aardewerk Paco en vele anderen, duidelijk voor zich, omdat Ribeiro met de liefde van een psycholoog deze wezens een ziel heeft gegeven. Hoewel men het niet kan controleren,

[p. 313]

als men in die streken niet zelf gereisd heeft, wordt men door de authenticiteit van Ribeiro's stijl volkomen overtuigd; zijn prachtige karakteristieken van het Portugese stadje zowel als van de Castiliaanse vlakte imponeren door die kleine details, waaraan men kan merken, dat de auteur tot de dingen, die hij hier beschrijft, ‘een verhouding heeft’; men merkt dat ook, en vooral, door de eenheid tussen landschap en mensen. Ik zou zelfs willen beweren, dat het ongetwijfeld zeer grote en warmbloedige talent van Ribeiro precies bepaald wordt dóór deze eenheid; want waar hij zijn Macario, na diens ongelooflijk boeiend vertelde tocht door Spanje en zijn met de simpelste middelen volkomen geloofwaardig gesuggereerd verblijf in een Spaanse gevangenis in één cel met de amusante schelm Prieto, terecht laat komen in Biarritz en Parijs, in de buurt van het romantische idool Maxima, daar wordt de eenheid van landschap en mensen verbroken, en dat zeer ten nadele van beide; de sfeer wordt die van het filmatelier, de gesprekken worden theoretische woordstapels. Het schijnt, als kon de Portugees Ribeiro zich niet bevrijden van zijn Iberisch schiereiland; en het is daarom jammer, dat zijn held met alle geweld zijn filmster in Parijs moest vinden, omdat hij anders zijn duivel niet kon doden. Ook zonder die theoretische moord zou dit boek echter zijn betekenis hebben gehad; het zou niet de illusie van de compleetheid hebben meegedragen, maar het zou even rijk zijn geweest aan op zichzelf complete stukken proza.

Het probleem van de duivel is in de katholieke wereld het probleem van de zonde. Voor de jonge Macario, zoon van een sterk zinnelijke vader, die het fortuin van zijn familie er door lapte, en een berustend-gelovige moeder, vroeg wees, opgevoed in een klooster onder geestelijke discipline, onontwaakt daarom op het ogenblik, dat de natuur van zijn overleden vader zich aan hem voordoet in de gedaante van de filmster Maxima ... voor deze Macario is het probleem van de zonde in de eerste plaats het langzaam rijpende conflict met de traditioneel-gelovige stabiliteit van zijn ‘bovenlaag’. Wat zijn biechtvader pater Augustus, die Macario voor het geloof tracht te behouden, in het irreeël verlangen naar de verre Maxima vooral laakt is de onvervulbaarheid van dat verlangen:

[p. 314]

‘Plaats in de kategorie van liet goede het juiste, redelijke gebruik van mijn krachten, het onder tucht en regel staan van mijn wil, het zuiver overeenstemmend onderdeel dat ik vorm in het maatschappelijk geheel. Plaats nu in de kategorie van het kwade al wat mijn persoonlijk ik verzwakt en al wat het vervullen van mijn taak en verplichtingen als mensch schaadt.’ Deze pater Augustus, die in de romanconceptie van Ribeiro de in de katholieke discipline tot heilig man vervormde ‘tegenspeler’ van Macario is, vertegenwoordigt hier de katholieke zedeleer, waarvoor ‘liefhebben in de ruimte’ d.i., liefhebben zonder een vaste categorische omschrijving, het grootste gevaar is, dat men zich kan denken, omdat het verlangen hier de weg vrijmaakt voor ketterij en ongeloof. Macario, die, als Pygmalion, wèl in de ruimte liefheeft, komt dan ook tot dat ongeloof, een ontwikkeling, die Ribeiro voortreffelijk demonstreert door zijn held op zijn reis door Spanje, na zijn ontmoeting met de ongelovige Gonzalo Prieto, op diens advies zijn levensonderhoud te laten ophalen door voor pelgrim naar een zwetend Christusbeeld te spelen! Werken is geen aanbeveling in Spanje, maar de man, die een gelofte heeft afgelegd en een bordje draagt waarop van zijn heilige gezindheid aan het publiek kond wordt gedaan, zal nooit tekort komen, aldus de redenering van Prieto, die inderdaad volkomen op blijlct te gaan. Maar deze anecdotische historie, die op zichzelf al kostelijk geschreven is (ik denk b.v. aan Macario's ontmoeting met de bigotte dame, die religie en erotiek op onbeschrijflijk Spaanse manier door elkaar haalt), betekent ook een beslissend moment in de geestelijke evolutie van Macario; hij heeft het geloof ‘nageaapt’, hij is daarmee, evenals zijn vroegere patroon, de cynische antiquair Cipriano, en de schelm Gonzalo Prieto, losgeraakt van de naïveteit, waarin hij, onontwaakt, zo ongeschokt voortleefde. Door een persoonlijk avontuur (waarvan Maxima slechts een onderdeel was) is hij bevrijd van zijn onpersoonlijke opvoeding, die de duivel placht voor te stellen als lijfelijk wezen, als een boze macht uit het rijk der duisternis. ‘Maar die duivel was niet een vreemd, van buiten gekomen iets. Hij is gemaakt van mijn eigen vleesch en bloed, hij is bezield door al mijn gedachten en

[p. 315]

aandoeningen, die buiten den greep en den invloed van de Kerk bleven. Hij is als het ware de verlenging van mijn natuur, een uitgroeiing, een uitwas. Toen hij sterk genoeg was geworden, is hij roerig en zelfstandig geworden en heeft zich tenslotte van mij meester gemaakt.’

Aldus Macario in de grote dialoog, waarin hij afrekent met pater Augustus; men wordt door de probleemstelling herhaaldelijk herinnerd aan Unamuno. Twee kanten heeft het probleem van de godsdienst: dat van de waarheid en dat van de hygiëne. Het katholicisme nu was voor Macario een middel om in vrede te leven, zolang het waarheid was; maar met het verlies der oorspronkelijke waarheid, vervalt ook de onpersoonlijke leefregel, die de duivel bant door onderdrukking der vleselijke begeerten; een nieuw, krachtiger, persoonlijker, zelfstandiger leven breekt aan; de uiteindelijke overgave van Maxima is in dat proces slechts een moment.

Er blijft in de ontwikkelingsgang van deze Macario iets, dat niet geheel bevredigt, omdat de auteur zich met zoveel aandacht laat gaan in de onderdelen van de roman. Ietwat opzettelijk ook doet mij het Don Quichote-Sancho Panza-motief aan, dat Ribeiro inlast door Macario een deel van zijn romantische reis te laten afleggen in gezelschap van een aardewerk-verkoper, typische Spanjaard uit het volk, ‘een van de velen in Spanje, die door de schuld van hen die op onwaardige wijze God vertegenwoordigen tenslotte Zijn dienst onpopulair hebben gemaakt, en de menscheh daarvan hebben verwijderd. De pastoors en de Moederkerk zijn in hun oogen een broederschap die in overdaad leeft en waarop de misdeelden hun gramschap verhalen door spot en ongepaste grappen.’ Als afzonderlijk personage is dit mannetje echter weer heel goed getekend in zijn realisme, dat een idée fixe niet uitsluit. Een prachtige episode, die men als afgerond geheel kan lezen, is ook het gesprek tussen Macario's oom Pedro Mendanhaen genoemde Cipriano over de echtheid van een schilderij van Morales. Volgens de vervalser Cipriano is er in beginsel geen schilder die men niet zou kunnen namaken; in de grond der zaak is alles ‘spel der intelligentie’, waarheid en leugen reiken elkaar de hand. Ribeiro weet de spanning van dit gesprek zo vol te hou-

[p. 316]

den, dat men bij het weggaan van Mendanha nog in onzekerheid is, of de Morales echt dan wel vals is. Een klein voorspel van het probleem, waarvoor Macario zich later gesteld zal zien.

Geheel anders, van een lugubere beklemming, is de roof-tocht van Cipriano en Macario, die samen in een verlaten klooster schilderijen willen stelen. De sfeer van de nacht en het spookachtige is hier met volmaakt onsentimentele effecten bereikt. Ook deze geschiedenis is een soort voorspel; dat de nog naïef vrome Macario participant is in het bedrijf van Cipriano, en alleen door de angst voor straf en ontdekking wordt geplaagd, maar niet door het feit van de kerkschenderij zelf, is reeds een aankondiging van zijn latere afval.

Zo zijn er nog vele andere ‘partijen’ in deze roman, die bijzonder boeien door de geur van pittoreske en psychologische werkelijkheid. De karakteristiek b.v. van Gonzalo Prieto, kruising van hidalgo, monnik en Moor, is een meesterstukje; hij is, zoals Ribeiro zegt, ‘de volkomen tegenstelling van de stugge, dweepzuchtige, monnikachtige en alles tot in het alleruiterste doordrijvende natuur, welke in Spanje zoo vaak aan den dag treedt’. In de mond van deze man legt de auteur een uitspraak over Spanje, die ons tegenwoordig profetisch in de oren klinkt:

‘Spanje is een land van sadisten. Wij scheppen er behagen in te pijnigen, te onderdrukken, ten bloede toe te mishandelen, hardvochtig te zijn jegens onze naasten, onszelf en de dieren. In één woord, wij vinden grooter genoegen in het doen van het kwade dan in het doen van het goede. En toch, bedenkt u dit wel, wij handelen met de beste bedoelingen, met de bedoeling het allerbeste te bewerkstelligen. Heel onze geschiedenis, heel onze litteratuur, en onze kunst spreekt daarvan. Wij verbranden de ketters om hun ziel te redden, wij hebben Amerika verwoest om er het kruis te planten, wij maken de afschrikwekkendste afbeeldingen om onze gedachten te leiden naar de vreugdevolle beschouwing van den hemel. Wij zijn een vernietigend volk bij uitstek, en wij vernietigen in naam van het ideaal. Het is des duivels, dat wij nooit verder komen dan het begin, het afbreken, de vernieling, de verwoesting, het wapengeweld. ...’

Ik zou zo voort kunnen gaan met een opsomming van wat

[p. 317]

er in De Man die den Duivel doodde de moeite waard is, maar ik moet mij beperken. Nog een enkel woord over de vertaling. Men moet dr Brouwer erkentelijk zijn voor zijn introductie van dit belangrijke boek, zoals men hem erkentelijk moet zijn voor de introductie van het werk van Ortega y Gasset; maar met dat al is zijn vertaling helaas niet onberispelijk. Ik ken geen Portugees, dus over de waarden van de transpositie voor de lusitanist kan ik geen oordeel uitspreken, maar men wordt telkens gehinderd door Nederlandse uitdrukkingen en zinswendingen, die niet volkomen corresponderen met wat ik zuiver Nederlands noem. Het best kan ik de kleine onbehaaglijke gevoelens, die ik onder het lezen krijg, karakteriseren als een gevoel van ‘wrijving’; ik zou de vertaler willen toeroepen: ‘Doe dat nu net even anders!’ Aangezien ik de positieve indruk, die mijn critiek beoogt te geven niet door vitterij wil verstoren, volsta ik met één voorbeeld. Met het gebruik van de persoonlijke voornaamwoorden ‘u’ en ‘je’ gaat de vertaler om, alsof hij van de nuance dier woorden nooit gehoord had. Men kan in het Nederlands niet zeggen: ‘Macario, ik zegen het uur dat u teruggekomen bent!’ iemand die men bij de voornaam noemt, kan men alleen tutoyeren. Deze hinderlijke verwisseling der voornaamwoorden komt geregeld in Brouwers vertaling voor; en van juist dit soort kleinigheden is er een teveel, dat bij een zorgvuldige revisie gemakkelijk vermeden had kunnen worden. Dat desondanks het werk van Aquilino Ribeiro zo sterk en direct aanspreekt, is wel een overtuigend bewijs voor des schrijvers superieure eigenschappen.

 

Naar dr M. de Jong heeft aangetoond (in het Maart-nr. van ‘Groot-Nederland’ 1937, destijds gedeeltelijk overgenomen in ‘Het Vaderland’), is door de vertaler ‘een soort morele en clericale censuur’ op Ribeiro's werk toegepast, ‘waardoor het oorspronkelijk karakter daarvan werd verwaterd’. Bovendien zijn volgens dr De Jong vele uitdrukkingen en woorden onjuist vertaald. Dr Brouwer heeft op deze beschuldigingen niet afdoende geantwoord. In de ‘Diário de Lisboa.’ van 27 Juli 1939 heeft Aquilino Ribeiro de ‘verminkingsarbeid’ van dr Brouwer veroordeeld.