Salvador de Geus
Willem de Geus: Wilde Vaart
Salvador Hertog: De wilde Schuit
Ook de litteratuur heeft haar bedrijfsrisico. Als alle soorten van bedrijfsrisico is het niet te vermijden, zelfs niet door de beste voorzorgsmaatregelen. Het ongeval kan jaren uitblijven, het kan ook bij het debuut reeds voor den dag komen; het kan dodelijk zijn (voor de reputatie), het kan ook slechts een lichte beschadiging van het litterair geweten, een onbelangrijke fractuur van het stijlgevoel tengevolge hebben. Alles hangt van de omstandigheden af, maar het risico is er. Men kent wellicht het verhaal van de ontdekking van Neptunus door twee geleerden tegelijk? Welnu, dat was professionele pech, die niemand had kunnen voorkomen; men kan er niet eens de qualificatie ‘plagiaat’ op plakken, omdat beide ontdekkers onafhankelijk van elkaar onderzochten, en hetzelfde ontdekten. Brengt men soortgelijke omstandigheden echter van de wetenschap naar de litteratuur over, dan krijgt het geval een ietwat and andere kleur. In de litteratuur ontbreekt n.l. de objectief aanwezige planeet Neptunus, die door twee mensen met hetrzelfde recht op hetzelfde moment ontdekt kan worden; wanneer dus twee mensen ongeveer te zelfder ure ongeveer hetzelfde boek met ongeveer dezelfde titel publiceren (geheel onafhankelijk van elkaar), dan blijkt daaruit veeleer, dat zij zich beiden op een heersende letterkundige mode hebben laten meedrijven, zonder dat zij aan die modestroming iets persoonlijks hadden toe te voegen; zij werden, bij wijze van spreken, als één-eiige tweeling geboren, zonder dat zij er zelf iets aan konden doen. Uit het samenvallen van hun geboorteuur kan men slechts opmaken, dat het litteraire noodlot soms rare spelingen heeft.
Het geval van professionele pech hierboven kortelijks beschreven heeft de twee debuterende romanschrijvers Willem de Geus en Salvador Hertog getroffen. Het werd reeds aan-
gekondigd door de geboorte in de lente van 1936 van een kleine Borstlap (Een Schip Vaart Uit), die als een astrologisch voorteken kan worden beschouwd van het verschijnen van de nieuwe dubbelster: Wilde Vaart en De Wilde Schuit. Ik neem aan, dat De Geus en Hertog geen Borstlapiden in de engere zin des woords zijn, dat zij, met andere woorden, hun roman reeds heel of half geschreven hadden, toen Borstlap in druk ter wereld kwam; Een Wilde Schuit Vaart Uit zou een één-eiige drieling-op-rijm geweest zijn, waaraan wij voorshands nog niet willen denken; de pech is in duplo ook al onaangenaam genoeg. De zaak is in concreto n.l. deze: als men Wilde Vaart van Willem de Geus en De Wilde Schuit van Salvador Hertog (niet te verwarren met Jan de Hartog, die in zijn Ave Caesar een heel wat persoonlijker boek over het zeeleven gaf) na elkaar gelezen heeft, voelt men zich werkelijk met verbijstering geslagen door de gelijkvormigheid van beide verschijningen. Het is, als hebben de schrijvers willen bewijzen, dat zij niets anders deden dan gelijktijdig een opstel maken over een gegeven onderwerp, zijnde een schip (schuit), die een lange reis maakt, diverse havens aandoet, diverse anecdotische gepresenteerde mensen aan boord heeft, een man over boord laat vallen etc. etc. In het eerste geval (De Geus) heet het schip Groote Beer, in het tweede geval (Hertog) heet de schuit Wijkerhaven, en ik geef bij voorbaat toe, dat er talloze andere verschillen zijn aan te wijzen; de volkomen gelijk- en gelijkvormigheid is nog bij lange na niet bereikt; maar toch zou men al tot een aardig resultaat komen, wanneer men Borstlap, De Geus en Hertog door elkaar roerde, langdurig op een zacht vuurtje liet koken, en het gebrouwene daarna onder de reeds hierboven gesuggereerde titel opnieuw in de handel bracht. Men zou dan b.v. kunnen constateren, dat de verschillen volkomen weggekookt waren; men zou het schip-schuit Groote Haven of Wijkerbeer zo doelbewust één journalistieke stijlkoers zien volgen, dat slechts één oordeel nog mogelijk zou blijken te zijn: hier is de persoonlijke stijl verwisseld voor het collectief te beoefenen patent, hier is de vraag naar scheepslitteratuur no. 1 en de noodzakelijkheid van de creatieve drang volmaakt secundair geworden.
Deze stelling vereist enige nadere toelichting, wil zij niet worden misverstaan. Ik wil nl. geenszins beweren, dat De Geus en Hertog opzettelijk rekening hebben gehouden met de vraag naar een bepaald onderwerp; misschien dachten zij juist, terwijl zij hun gelijkvormige romans schreven, dat zij iets bijzonder gewaagds en noodzakelijks verrichtten. Maar het noodlotsspel der gelijktijdige verschijning deed des te duidelijker het licht vallen op het vergeefse van hun pogingen zich aan de collectieve recepten te onttrekken; zelfs in hun afhankelijkheid bleken zij zo collectief ‘bedingt’ te zijn, dat zij niet anders konden doen dan gelijkvormigheid baren. Want die gelijkvormigheid betreft óók (en juist) hun gewaagdheden, vooral de erotische. Het is werkelijk verbluffend, zozeer als de havenpleiziertjes der zeelieden bij De Geus en Hertog op elkaar lijken; zou men deze proza-journalisten willen geloven, dan bestaat er in het zeemansleven geen ander refrein dan het welbekende ‘in iedere stad een andere schat’. Ik zal de laatste zijn om de moraliteit van matrozen, koksmaats en stuurlieden te overschatten, maar ik meen toch, dat er minder vervelende eenvormigheid is in de zeemanspsyche dan de heren De Geus en Hertog ons willen aanpraten. Dat tegenover de ‘zonde’ op het schuit-schip als hoogste contrast een banaal gedroom (Hertog) of een afgezaagd sentimenteel liefdesgeschiedenisje (De Geus) staat, weiger ik eenvoudig op hun gezag aan te nemen; alle persoonlijke relatie, die ik met zeelieden heb gehad, zegt mij het tegendeel, alle journalen van Nederlandse scheepskapiteins, Bontekoe's en Linschotens, die ik gelezen heb, getuigen mij, dat de reactie van de zeeman op de veelheid van het vreemde zich niet in de formules van dit stijlprocédé laat vangen. Wat merkt men - om maar een willekeurig voorbeeld te noemen - in de boeken van Salvador de Geus van het Calvinisme, dat op onze scheepvaart en haar ethiek zulk een enorme invloed had en nog heeft? Niets! of het moest zijn de vrijwel mislukte oppervlakkige schets van de Calvinist Pronk, waaraan De Geus zich vergeefs heeft gewaagd en die precies demonstreert, hoe weinig de schrijver van de zeemanspsyche begrijpt. Er zijn maar twee dingen, die deze auteurs interesseren: de ‘echtheid’ van het scheeps-
milieu, uitkomend in nauwkeurige registratie van scheepstermen, vloeken inbegrepen, en de ‘echtheid’ van de ‘gelegenheden’, die voor de matroos her verblijf aan wal symboliseren. Zij hebben beiden ongetwijfeld gevaren, en dus schrijven zij met kennis van zaken over wilde vaart en wilde schuit, zoals sommige bejaarde toneelspelers met kennis van zaken over alle gebeurtenisjes voor en achter de coulissen van Winschoten tot Roermond weten te schrijven. Op grond daarvan alleen echter kan men noch deze zeefeuilletonisten,noch deze toneelmemorialisten een bijzonder diep gefundeerde mensenkennis toedichten; De Geus en Hertog zijn dan ook op hun best in de anecdotische beschrijving van het zeemans-bestaan, maar nauwelijks roeren zij de overwegingen van mensen aan, of zij vervallen in de ergste platheden van het feuilleton. Hun hoogste wijsheid vindt men misschien neergelegd in het verhaal van een Spanjaard, dat Hertog in het Spaans (vanwege de ‘echtheid’ zeker) met de vertaling er onder reproduceert:
‘De politiek is voor de menigte een belazerij van de groote heeren. Het is overal hetzelfde gebleven, vroeger en nu. De groote heeren willen, dat de menschen gelooven, dan kunnen ze beter met hen doen wat ze willen. Het gaat overal om de centen. Als je niets hebt, ben je wel gedwongen om naar hun pijpen te dansen en dat weten ze drommels goed. De broodkorf wat hooger hangen, dat was en is steeds hun dreigmiddel. Bij jullie zoogoed als bij ons. Het is overal hetzelfde. Of dacht je niet?’
Inderdaad, het is overal hetzelfde, waar men ook met de Groote Beer of de Wijkerhaven heenvaart. Al die havens lijken als twee druppels water op elkaar, zij verschillen alleen in decor. De leer van ‘overal hetzelfde’, die moet doorgaan voor een teken van levenservaring, hebben deze auteurs zich te vroeg eigen gemaakt, nog eer zij b.v. goed doordrongen waren van de intense verschillen tussen Nederlanders en Argentijnen, tussen Argentijnen en Argentijnen, tussen gods-diensten, tussen culturen, tussen stadsphysiognomieën zelfs. ‘Overal hetzelfde’ kan het eindstadium zijn van een door en door verfijnd scepticisme, maar het kan ook (en dat is het bij
De Geus en Hertog) de voortijdig ingetreden vulgariteit zijn van de feuilletonist, die de pretentie doet gelden van de romanschrijver. Daarom, en daarom alleen, lijken deze boeken zo bedrieglijk op elkaar, daarom ook kon het litteraire bedrijfsrisico hier onmogelijk worden afgewend.
De critiek, die ik op deze boeken oefen, betreft dus eigenlijk niet zozeer hun qualiteit als wel de plaats, waarop zij tegenwoordig worden gesteld. Ik heb respect voor een knap journalist, die zijn yak verstaat; ik lees met genoegen een knappe reportage in een krant, ik heb het land aan mensen, die op dat vakmanschap neerzien, zogenaamd uit de hoogte van hun litteraire cultuur, maar in werkelijkheid dikwijls, omdat zij zelf niet in staat zouden zijn een knappe reportage in de daarvoor beschikbare tijd op papier te zetten. Maar waarom geeft men tegenwoordig de naam ‘roman’ aan boeken, die in wezen reportage zijn en juist in hun roman-kanten mislukt? Waarom moet dit soort werk, dat menigeen misschien tot tijdverdrijf graag zou lezen, worden opgediend met de suggestie, dat het ‘hoge litteratuur’ is? De roman van Willem de Geus is heus als vlotte, pittoreske vertelkunst niet slecht; hij is b.v. in het genre heel wat beter dan die van Salvador Hertog, die, vanwege de litteraire pretentie telkens in herhaling vervalt; maar nu het boek van De Geus, zoals men op de omslag vermeld kan vinden, uitgekozen is door een jury bestaande uit de heren dr P.H. Ritter, Victor E. van Vriesland en J.W.F. Werumeus Buning, om voor Nederland mee te dingen in de Internationale Romanprijsvraag, nu krijgt het een gewichtig air van ‘het nieuwe’... het nieuwe, dat in ieder opzicht het oude is, waarvoor ik Joh. Been en A. Werumeus Buning zaliger als getuigen aanroep. Of moet men het nieuwe soms zoeken in de durf, waarmee hier over bordelen wordt gehandeld? Dan is ook dat nieuwe al weer vieux jeu. ...
Romanprijsvragen zijn doorgaans niet anders dan: vooruit-zicht op de premie der middelmatigheid. Boeken als die van Ferene Körmendi, die zich noch in bijzondere qualiteiten, noch door een bijzonder gebrek aan qualiteiten onderscheiden van andere gemiddelde boeken, worden door zulke prijsvragen plotseling onder het zoeklicht der publiciteit gezet en tot
een boekhandelsucces gepromoveerd. Zij overleven één seizoen, twee, drie, misschien vier seizoenen; dan heeft een nieuwe bekroonde hen volkomen verdrongen en men taalt niet meer naar Körmendi. De zeer kleine mogelijkheid bestaat, dat een veronachtzaamd talent van betekenis door zulk een zakelijk toeval een kans krijgt, maar dit is een uitzondering, die de regel bevestigt. Noch Willem de Geus, die ingezonden heeft, noch Salvador Hertog, die niet ingezonden heeft, zijn zulke talenten. (Misschien zal de thans bekroonde Jolan Földes de uitzondering blijken te zijn?) Vergeleken met Joseph Conrad is Salvador de Geus te verwaarlozen; maar men behoeft niet eens naar het buitenland te gaan. Van Schendels Fregatschip Johanna Maria kan overal in de wereld (zij het dan niet speciaal voor internationale romanprijsvragen) meedingen voor de Nederlandse reputatie; deze eenvoudige schuit zeilt de wilde dito van Hertog vierkant overhoop en maakt de wilde vaart van De Geus tot een relaas van monotoon gehobbel op de golven. En neem Slauerhoffs novelle De Laatste Reis van de Nyborg, die waarlijk niet zijn beste en evenmin verstoken is van enig goedkoop sensationeel effect; dan blijkt wel duidelijk genoeg, dat de psychologie van de zeeman niet op het verschijnen van Salvador de Geus wachtte.
Maar wij wachten op een betere plaatsbepaling.