[p. 325]

Jonge Vlamingen

Marcel Matthijs: Doppen
R. Berghen: Het Jeugdavontuur van Leo Furkins
André Demedts: Het Leven Drijft

‘Buffon heeft gezegd, dat de stijl de mensch zelf is. Bondiger en juister kan het niet. Maar een gevoelsmensch is weinig gebaat met dat slagwoord dat daar staat als een model, om vereeuwigd te worden door een steenkapper. Kan men echter wel met woorden eenig inzicht geven in wat stijl eigenlijk is?

‘Uit de hoogste stijlspanning wordt het tragische geboren. In 's menschen lotsbestemming is alles tragisch. Denk aan de woorden van Job: “Hier hebben de boozen het woelen gestaakt, hier vindt hij, wiens kracht uitgeput is, rust”, en gij ziet aan uw voeten het wriemelende, parende, etende, biddende menschdom en daarnaast een stortplaats voor hen, wier laatste kramp tot stilte gekomen is.’

Aldus Willem Elsschot in zijn inleiding tot zijn roman Kaas; en verderop formuleert hij zijn opvatting over stijl als volgt:

‘In de natuur zit het tragische in het gebeurde zelf. In kunst zit het meer in den stijl dan in wat er gebeurt.’

Deze laatste regel is meer de theoretische uitdrukking van Elsschots stijl zelf dan een bijzonder gelukkige formule voor de verhouding tussen natuur en kunst in het algemeen, aangezien men er niet in vindt neergelegd, op welke wijze men ‘natuur’ en ‘kunst’ in de practijk zou kunnen scheiden. Voor deze beschouwing doet dat echter minder ter zake; hoofdzaak is, dat bij Elsschot, als novellist, romancier en dichter, het accent zeer sterk op de stijlbeheersing valt; de hele inleiding bij Kaas is dan ook niet zozeer merkwaardig als algemeen-geldige theorie (wat zij zeer zeker niet is), dan wel als de vertolking van wat Elsschot zelf in zijn stijl heeft willen suggereren. De wijze waarop de dingen gezegd worden is voor hem belangrijker dan de dingen, die worden meegedeeld; geen ‘laisser faire’, maar uiterste beknoptheid is voor hem het middel bij uitstek om de feiten tragisch te doen zijn in de schrijfstijl.

[p. 326]

Op dit punt ontmoeten elkaar de twee prozaïsten van Vlaanderen, die zeker op de jongere generatie de grootste invloed hebben gehad, en nog hebben: Willem Elsschot en Gerard Walschap. Zij hebben verder dan ook eigenlijk niets met elkaar gemeen dan deze neiging tot de grootste beknoptheid van vorm bij een maximum aan inhoud; maar juist in deze functie van ‘beknoptheidspropagandisten’ staan zij in felle oppositie tegen de Vlaamse woordenrijkheid, die men evengoed bij een Felix Timmermans als bij een Herman Teirlinck aantreft. Onder deze gezichtshoek bekeken, zijn zij erpressionisten tegenover de impressionisten; het accent ligt bij hen steeds op wat men tussen de woorden door kan (moet) lezen, terwijl de impressionistische auteurs zich veel naïever op de kracht van hun woorden verlaten.

De invloed, die Elsschot en Walschap, als representanten van een geserreerde schrijfwijze, op de jongere Vlamingen hebben uitgeoefend, kan men niet beter aflezen dan uit de drie boeken, die ik boven dit artikel heb samengebracht. Bij de een (Marcel Matthijs) is het Elsschot, die in de stijl domineert; bij de anderen (Berghen en Demedts) overheerst veeleer Walschap; en geen van drieën, hoewel zij hun modellen geenszins klakkeloos copiëren, heeft zich geheel weten vrij te makenvan de beide voorbeelden, die blijkbaar voor de jongere Vlaamse prozaïsten voorlopig een grens van het bereikbare uitmaken. Natuurlijk bereiken zij evenmin de qualiteit van Elsschot en Walschap, al zijn met name de geschriften van Matthijs en Berghen allerminst zonder belofte. Zij missen juist het pregnante en concrete van ‘de spijker op de kop’, waardoor Elsschot en Walschap in hun beste ogenblikken bewijzen volledig de mannen te zijn van hun eigen stijl. Ik signaleer deze Vlamingen echter opzettelijk, omdat uit hun werk blijkt, dat zij zich willen revancheren voor de zondvloeden van beschrijvingskunst, die een vorige periode van de Vlaamse litteratuur kenmerkten. Dat zij daarbij voorlopig aan de suggestie van hun twee voorbeelden niet kunnen ontkomen, is dus allerminst zo bijzonder onverklaarbaar. Men moet afwachten, wat zij in de toekomst zullen presteren; voorshands kan men volstaan met te zeggen, dat deze boeken tot het be-

[p. 327]

hoorlijke gemiddelde behoren, zonder dat ‘gemiddelde’ hier verwisseld kan worden met zelfvoldane middelmatigheid.

Doppen van Marcel Matthijs is eigenlijk een grote novelle over het zeer actuele thema der werkeloosheid. ‘Doppen’ schijnt in het Vlaams zoveel te beduiden als bij ons ‘stempelen’. ‘Ga asjeblieft eens zien aan de doplokalen, daar staan ze, in lange rijen. Men noemt ze “doppers”, hoewel “gedopten” een passender benaming zou zijn; als maatschappelijk uitgestootenen gemerkt.’ Uit de woordspeling blijkt aanstonds ook de tendens van Matthijs' verhaal. Het is de ontwikkeling van een ‘doppers’-mentaliteit. De socialistische mijnwerker, die gedaan krijgt, omdat er geen werk meer voor hem is, geraakt in conflict met zijn levensstandaard, zowel economisch als geestelijk. De werkeloosheid is voor hem de impasse, waarin het theoretische socialisme niet voorziet; het tamelijk gedachteloos nageprate lesje verliest zijn geldigheid, de bestrijder van het kapitalisme wordt een steuntrekker met alle morele depravatie van dien. Tot eindelijk zijn dikke en verre van appetijtelijke vrouw een nuchtere oplossing vindt door het aan te leggen met de huisbaas; ‘zij verkoopt zich uit pure goedheid’. Van dat moment af wordt alles beter; de ‘dopper’ rangeert zich in zijn ‘beroep’, hij wordt rentenier en wenst niets anders meer dan dat zijn echtgenote ‘goed moge blijven vasthouden’.

De wijze, waarop dit geval is opgezet, ademt geheel en al de geest van Elsschot; ook de z.g. cynische ontknoping, die gemoedelijkheid van toon met gelatenheid verenigt, zou Elsschot best gelegen hebben. Het merkwaardige is nu echter, dat deze ontknoping bij Matthijs niet tragisch wordt, hoewel hij naar de beknoptheid van expressie heeft gestreefd, die ook Elsschots werk kenmerkt! Waarom niet? Omdat het cynisme bij Elsschot geen werkelijk cynisme is, maar alleen de onsentimentele formule voor een vorm van levensaanvaarding zonder jerimiëren, terwijl bij Matthijs deze diepte onder de woorden ontbreekt. Zijn geschiedenis is aardig verteld, verraadt gevoel voor humor, is in deze vorm een episode uit de werkeloosheid, waaraan men, best geloof kan hechten; maar de tragische situatie van Laarmans uit Lijmen en van Laarmans uit Kaas mist

[p. 328]

men hier te enenmale in de uitbeelding van de mijnwerker Leo Vercruysse. De oplossing - die uiteraard geen oplossing is, maar een tijdelijke stabilisering van een soort fatsoenlijke prostitutie - behoudt dan ook het karakter van een zakelijk vertelde grap, terwijl iemand als Elsschot er zeker in geslaagd zou zijn er iets geheel anders van te maken.

Met dat al is Doppen een vlot leesbaar boekje. Wie weet, wat de auteur nog zal bereiken, wanneer hij zich onder de Kaas-suggesties heeft uitgewerkt. ...

Het belangrijkste van de drie boeken boven vermeld is ongetwijfeld Het Jeugdavontuur van Leo Furkins door R. Berghen: het belangrijkst vooral om de inzet, die er mee gemoeid is. Bij Matthijs is tenslotte de inzet met groot; het eigenlijke probleem der werkeloosheid, de grote paradox der werkeloosheid vooral, proeft men uit Doppen niet, al doet de schrijver zo nu en dan pogingen om zijn lezer die paradox van bewust arbeider en onvrijwillig rentenier te laten voelen. Berghen daarentegen geeft in zijn romanfiguur Leo Furkins (die zelf zijn ‘jeugdavontuur’ vertelt) veel meer; het is er hem om te doen, een raadselachtige persoonlijkheid te verklaren uit beslissende jeugdervaringen. Misschien herinnert men zich, dat van deze schrijver een sympathieke novelle, De Overjas, verschenen is, die ik hier destijds als een veelbelovend debuut heb aangekondigd. Die novelle deed mij denken aan Elsschot; maar ditmaal staat Berghen dichter bij Walschap, al moet ik er direct aan toevoegen, dat hij van de drie besproken auteurs de meeste zelfstandigheid vertoont. De wijze waarop het probleem van Leo Furkins' ontwikkeling hier gesteld is, verraadt echter toch zeer duidelijk het voorbeeld van de ‘meester’. De nieuwsgierigheid naar het pathologische geval, die bij Elsschot ontbreekt, is een essentieel bestanddeel van Walschaps schrijverschap; in dit opzicht is Berghen een van zijn navolgers. Alleen ligt de Freudiaanse theorie er bij Berghen veel dikker boven op; terwijl Walschap de situatie nooit tot een geval voor de psychiater maakt, legt Berghen te veel uit; het geheim van Leo Furkins, die zijn leven verwoestte, wordt in de biecht, die hij aan de ‘ik’ van het verhaal doet, haast al te prachtig tot klaarheid gebracht; zo prachtig, dat men even

[p. 329]

aan het recept moet denken, dat Furkins wel eens op zijn lessenaar zou kunnen hebben gehad.

Leo Furkins' leven wordt bepaald le door de ontgoocheling in de liefde, die hij als puber beleeft met de oudere vrouw Maria Leroux, tevens de geliefde (en later de vrouw) van zijn vader, 2e door de haat jegens de vader, 3e door een aframmeling, die hij op zijn zestiende jaar op straat moet incasseren, en 4e door de daaruit voortvloeiende ‘stille wrok’ jegens de vrouw. Dat men deze factoren zo netjes achter elkaar kan opnoemen (Berghen doet het zelf ook op de laatste bladzijde van zijn boek) bewijst eigenlijk al een overbelasting met theorie, die te weinig in de realiteit der verbeelding is verdwenen. De Raskolnikof, die men op de eerste pagina's meent te zullen onderscheiden, de man, die ‘het kwaad door het kwaad wil genezen’, van wie de lezer nog niet weet, of hij een poseur dan wel een geest zonder wroeging is, analyseert zichzelf zo voortreffelijk in de biecht aan zijn vriend, dat hij... een beetje tegenvalt, met al zijn jeugdervaringen. De inleiding, die Furkins nog mysterie laat, is dan ook verreweg het beste deel van het gehele boek, ook wat de schriftuur betreft. In de verhouding tot Maria Leroux, die dan door de biechtende Leo Furkins wordt uiteengezet, blijft daarentegen vooral in de psychologie van deze vrouw veel onduidelijk; veel beter is weer de scène van de ranseling, die de jongen met rancune beladen achterlaat. Overal voelt men de intentie van Berghen, die echter niet geheel is gerealiseerd; het was misschien de voornaamste fout in de compositie, dat hij zijn held de historie van zijn leven liet rapporteren, in plaats van dat leven langzaam te laten opduiken uit de verbeeldingswereld van de schrijver zelf. Ik vraag mij trouwens ook af, of Berghen niet al te theoretisch precies geweten heeft, dat men tegenwoordig nu eenmaal een romanfiguur behoort te verklaren uit zijn jeugd- of puberteitservaringen. In ieder geval is zijn boek, hoewel niet onbelangrijk, als geheel minder geslaagd dan De Overjas; maar de auteur maakt de indruk van een geest, die zich ontwikkelt.

Het leven en de dood van dokter Gossey, zijn huwelijks-misère, zijn verhuizing van het ene dorp naar het andere, de

[p. 330]

genegenheid van zijn dochter Godelieve, zijn ‘inkeer’ en tenslotte zijn onverwachte dood: dat is het onderwerp van de roman van André Demedts, Het Leven Drijft. Ik las vroeger korte verhalen van deze auteur, die mij meer over hem wisten te berichten dan deze lange, niet slecht gecomponeerde, maar uiterst saaie en nergens pregnante roman. De stijl is die van een veruiterlijkte en gerekte Walschap, maar de essentie van die stijl ontbreekt; wie bovendien een dorpsdokter in romantisch formaat wil zien, kan beter Antoon Coolens laatste boeken ter hand nemen. Van de drie hier besprokenen lijkt mij Demedts de zwakste, omdat hij de meeste bladzijden heeft gevuld en de minste indruk op mij gemaakt; zijn werk is als gemiddelde altijd gemiddelde, bovendien even neutraal als de titel weinigzeggend; en ik heb mij bij de lectuur flink verveeld, hetgeen ik noch van Matthijs, noch van Berghen kan zeggen.