[p. 331]

De eigen toon

J. van Hattum: De Pothoofdplant
G.H. 's-Gravesande: Nachtelijke Vangst
J.J. van Geuns: De Landschappen der Ziel

Onze Nederlandse poëzie schijnt momenteel in een toestand te verkeren, die men kan vergelijken met het zorgvuldig digereren van iemand, die een rijk voorziene maaltijd achter de rug heeft, of - in minder gunstige gevallen - met het herkauwen van behaaglijk in het gras uitgestrekte runderen. Er zijn twee vormenwerelden over elkaar geschoven: de wereld van het ‘verlangen’, het ‘bloed’ en de ‘engelen’, ontstaan in wezen uit de lyriek van voor de oorlog (Roland Holst, Bloem, e.a., die via Marsman met de na-oorlogse periode verbonden zijn), en de wereld van het ‘gewone woord’, die een reactie was op de al te krachtige exploitatie van dat ‘bloed’ en die ‘engelen’ door de epigonen (Du Perron, Greshoff e.a.); ook deze tweede wereld heeft reeds weer haar epigonen. Iets essentieel nieuws is er nadien niet meer ontstaan; wij wachten nog tevergeefs op het ‘derde land’, waarin de tegenstelling tussen beide stromingen weer zullen worden opgeheven. Een afzonderlijke figuur als Vestdijk laat ik hier buiten beschouwing, omdat zijn poëzie nog niet genoeg in het litteraire leven bezonken is om nu al epigonen te kunnen kweken.

Hoewel er dus geen dichters zijn opgestaan, die een werkelijke vernieuwing hebben gebracht, zijn er niettemin nog enige dichters, die meer belangstelling verdienen dan alleen een vermelding pro memorie. Ik heb onlangs eens de aandacht gevraagd voor de gedichten van M. Vasalis, die in Groot-Nederland van Augustus 1937 verschenen, en die, hoe klein het ensemble voorlopig ook nog maar was, een absoluut eigen toon hadden, zozeer zelfs, dat ik ze ieder voor zich als een afzonderlijke creatie in mijn waarlijk niet meer dan middelmatige geheugen vasthield. De ‘eigen toon’: dat is iets wonderlijks, bijna zo wonderlijk als de eigenheid van een persoonlijkheid, die men in elementen haarfijn kan ontleden zonder

[p. 332]

op de persoonlijkheid zelf te stuiten. En zoals er een ‘eigen toon’ is die sterker en sneller overtuigt dan welke formeel-technische begaafdheid ook, zo is er, omgekeerd, ook een gans niet onbelangrijke formeel-technische begaafdheid, die de lezer onmiddellijk verraadt, dat hij in een bepaald soort poëzie die ‘eigen toon’ niet zal vinden. Zulk een geval lijkt mij de dichter J. van Hattum, die aan zijn bundel de zeker niet simpele titel De Pothoofdplant heeft gegeven. Deze titel is symbolisch voor de inhoud van die bundel. Hij is n.l. aardig, opvallend en in zekere zin zeer karakteristiek... en tegelijk geforceerd! Ik weet, ondanks ijverige nasporingen in mijn oude schoolflora, nog altijd niet, wat een pothoofdplant is, maar ik voel met dat al, wat de dichter in dit botanisch beeld heeft willen vastleggen. Het inleidend gedicht definieert de pothoofdplant trouwens nader:

 
Liefdelozen...; in haar tover
 
bloeit open de bloem aan het havenhoofd;
 
wie brengt het stuifmeel tot haar over?
 
waarin heeft deze pracht geloofd?
 
 
 
Vanwaar het zaad, waaruit ontsproten
 
de vreemde bloem in het graniet?
 
Hoe sprong uit spleet, en zond haar loten
 
de pothoofdplant? - Ik weet het niet,
 
 
 
ik weet het niet - 'k Ben, als dit bloeien:
 
mijn hart staat open aan een zee;
 
van alle winden, die er woeien,
 
droeg geen het vruchtend stuifmeel mee.

Men kan in deze omschrijving van de pothoofdplant een protest horen tegen de vele blauwe bloemen der romantiek, men kan er een verdediging van het slechts schijnbaar steriel individualisme uit lezen; hoewel geen winden het bevruchtend stuifmeel meedroegen bloeit toch de pothoofdplant op het graniet, waar de blauwe bloem der romantiek niet aarden kan. In dit opzicht kan men de natuur van de pothoofdplant dan zeker overdragen op Van Hattum; hij is een bijzonder

[p. 333]

vruchtbaar dichter, en hij leeft vrijwel uitsluitend uit een individualistisch levensbesef; bovendien is hij in het geheel geen rijmelaar, en vooral een verdienstelijk hekeldichter. De sterke kant van de pothoofdplant is inderdaad niet de lyrische volheid, maar wel de stekelige zelfstandigheid, die zich op een allerminst tropische bodem wil handhaven; Van Hattum nu heeft alle formele eigenschappen om een voortreffelijk satyricus te zijn.

Dat hij desondanks en ondanks vele werkelijk knappe gedichten in deze bundel, niet die ‘eigen toon’ heeft van b.v. Vasalis, verklaar ik voornamelijk uit twee factoren, die zijn werk bepalen: zijn zeldzame vlotheid, enerzijds, en de invloed van de dichter E. du Perron, anderzijds. Blijkens de cyclus ‘Terrestrisch’ in de bundel is Van Hattum van origine een proletarisch dichter, die echter met zekere rhetorische verheerlijking van het proletariaat gebroken heeft; maar hij heeft ook een felle rancune jegens de godsdienst en de militaire stand, die hem - dat moet dadelijk erkend worden - niet tot de minste van zijn hekeldichten hebben geïnspireerd. Men mag trouwens wel zeggen, dat het hekelen, (aangenomen, dat men talent genoeg heeft om de gehekelde werkelijk ongenadig de mantel uit te vegen) een van de fatsoenlijkste manieren is om een bepaalde rancune af te reageren; er zijn heel wat minderwaardiger en heel wat achterbakser manieren. Van Hattum heeft stellig het talent, dat hem tot hekelen bevoegd maakt; maar dat neemt niet weg, dat hij op zijn scherpst en ongenadigst is ... als hij in de toon van Du Perron hekelt! Het curieuze naast-elkander van heldere, absoluut onsentimentele, maar toch zeer ‘gevoelige’ lyriek en bijtend-sarcastische polemiek, dat zo typerend is voor de poëzie van Du Perron, is ook een van de meest karakteristieke eigenschappen van de poëzie van Van Hattum. Men leze b.v. de drie laatste strofen van Van Hattums vers Dichters:

 
Zij schreven verzen; prevelden gebeden,
 
maar hadden van hun dagen niets verstaan;
 
zij wisten niet, wat veel millioenen leden;
 
zij waren slechts met eigen lot begaan.
[p. 334]
 
En toen zij toch een dag de brand bespeurden,
 
sloten zij zeer zorgvuldig raam en deur...
 
en in hun kamer, waar roôrozen geurden,
 
werkten zij voort aan 't rhythmisch, schoon gebeur.
 
 
 
En toen de hemel, dond'rend, nederkraakte
 
en d'aarde uit haar oude banen schoot,
 
dronk d'ene thee, waar d'and're verzen maakte
 
en wijl de derde het laatste venster sloot.

De overgang in de laatste strofe is volkomen Du Perron, tot in de details toe. Maar de achtergrond van Van Hattums poëzie is een geheel andere dan die van de met de erfzonde van de rijkdom belaste Du Perron; zijn rancune is sterker, zijn hekeling meer een aanklacht en soms een vervloeking; vandaar, dat er ook een meer ‘populaire’ toon doorklinkt bij Van Hattum, een toon, die dikwijls raak is, maar ook telkens dreigt te verlopen in een te gemakkelijke vlotheid:

 
Ik ben Van Hattum en ik weet,
 
dat 140 pond zo heet,
 
maar dat de naam direct vervalt,
 
als het leven wijkt uit de Gestalt.

En verder:

 
- En ik geniet graag 's levens gunst
 
én om mij zelf én om de kunst -
 
 
 
hoe meer ik drink, hoe meer ik eet,
 
hoe meer gewicht Van Hattum heet.

Dit is nog aardig; er is hier nog voldoende tegen-ironie tegen de leutigheid (het Duitse woord ‘Gestalt’ en de daarmee samenhangende associaties b.v.), om zulk een soort humor acceptabel te maken; maar het is tevens de grens. Als Van Hattum, op zijn weg om zich van duperronneske invloeden te bevrijden, die grens gaat overschrijden, zou hij op den duur niet meer dan een banale grappenmaker kunnen worden. Ik moet bekennen, dat ik dat zou betreuren. De Pothoofdplant

[p. 335]

is een bundel van een talent, die bovendien enige van de zeldzame Nederlandse hekeldichten bevat, die èn scherp èn beheerst zijn. Tenslotte groeit De Pothoofdplant toch een zeer behoorlijk eind uit boven de gemiddelde productie van het seizoen.

De poëzie van G.H.'s-Gravesande behoort krachtens haar wezen geheel tot de mentaliteit van voor de oorlog. Zij is echter veel eenvoudiger van structuur dan die der meeste dichters van die tijd; de beste verzen, die ik in deze bundel Nachtelijke Vangst heb gevonden, treffen vooral door een naïeve directheid. Er is slechts één sentiment, dat de dichter werkelijk kan erkennen: de eenzaamheid, de desillusie, en deze speciaal gezien als een attribuut van het leven in verhouding tot de menigte en tot de vrouw. De ontgoocheling, die hier het motief der poëzie is, is volkomen oprecht, waar zij niet naar te zware en dramatische beelden zoekt (zoals b.v. de gekruisigde Christus, die bij 's-Gravesande tenslotte toneelfiguur blijft, die niet meer met de persoonlijkheid van de dichter versmelt). Ook de neiging tot àl te simpele vertedering is een schadepost voor sommige dezer verzen; in dit opzicht (en in vele andere bovendien) is 's-Gravesande de antipode van Van Hattum, die eerder zijn cynisme forceren zal dan zijn sentimentaliteit toegeven. Daar staat dan tegenover (en hierop leg ik de nadruk), dat de beste verzen van 's-Gravesande zonder enige comedianterigheid de stemming van de maker weergeven en uit die stemming geen litteratuur persen in de verkeerde zin van het woord. Zo spreekt de persoonlijkheid 's-Gravesande tot de lezer als een gevoelig mens tot hem zou spreken in een gesprek over de intieme dingen des levens.

Een van de beste gedichten in deze bundel is zeker Nachtelijke Vischvangst, dat al eerder als rijmprent werd gedrukt. Daarom geef ik als ander specimen het volgende bijzonder goede gedicht Van het Leven:

 
Het maanlicht bleekt het eikeloover,
 
dat ritslend in de nachtlucht beeft.
 
Zoo rilt mijn ziel als mij de toover
 
omvangt, die in uw oogen leeft.
[p. 336]
 
De eenzaamheid van wijde heidevelden...
 
Hier vond ik rust, maar in mijn oogen welden
 
de tranen om het nimmer samen-zijn.
 
Was het een vleermuis, die mij plots ontstelde?
 
 
 
De kamperfoelie, in een brief gezonden,
 
houdt in mij waaks de heugnis van weleer...
 
Door bloemengeur heb ik uw ziel gevonden,
 
maar wéét, dat ik uw teederheid ontbeer.

Terwijl het in de poëzie van 's-Gravesande steeds de subjectieve mens is, die zich van het woord bedient, is de poëzie van J.J van Geuns hoofdzakelijk onpersoonlijk - visueel; gelijkmatig, ordelijk visueel, dat moet ik er bij zeggen. Van Geuns heeft vroeger enige slagen moeten opvangen, die vielen in een debat over oorspronkelijkheid en epigonisme; hij fungeerde in één van mijn eigen polemieken als hèt voorbeeld van de epigoon. Nu ik deze Landschappen der Ziel (vol historische en geographische decors) doorgewandeld heb, heb ik enig berouw over mijn voorbeeld; niet omdat de heer Van Geuns een zeer sterke persoonlijkheid is, maar omdat hij voor een epigoon te formeel en te gelijkmatig-neutraal is. Zou de onpersoonlijkheid misschien werkelijk het hoogst... persoonlijke privilege van Van Geuns zijn? Vrijwel al deze gedichten zijn technisch tamelijk onberispelijk, zij het dan ook hier en daar wel eens met een stoplap afgewerkt; zij zijn b.v. veel onberispelijker dan die van 's-Gravesande; maar zij zijn tevens zo onwezenlijk-onzijdig-picturaal-gestyleerd, dat men er bijna toe zou komen, Van Geuns als de grootste dichter der Absolute Neutraliteit te huldigen. Het ene gedicht na het andere verschijnt en verdwijnt, na ons even vriendelijk aangeraakt te hebben; en zo zouden wij de woorden van Van Geuns' Reislied tot de onze willen maken:

 
Weer vooruit den morgen tegen! -
 
Was dit niet het diepste leven
 
Al is ook op geen der wegen
 
Van ons gaan een spoor gebleven?
[p. 337]

Alles welbeschouwd is het toch merkwaardig, dat men verzen kan bundelen, zoals men schilderijen exposeert: knappe schilderijen, bekoorlijke schilderijen... en toch schilderijen, waarvan men er evengoed tien als honderd of duizend kan exposeren, zonder dat men de persoonlijkheid van de schilder iets nader komt.