Theologie en liefde
P.H. Ritter Jr: De Goede Herder
Geen jaar zonder minstens één roman van Ritter: dat is een vaste stelregel in de Nederlandse litteratuur. Men zou verlegen zitten, wanneer hij bij vergissing eens een seizoen oversloeg; de portefeuilles zouden onthand zijn , er zou een ‘staden landgeschrey’ opgaan, om met Vondel te spreken; dus bereikte ons ook ditmaal de roman van Ritter, die thans De Goede Herder heet. Om nog een andere reden dan alleen maar een toevallig woord herinnert dit boek mij aan Vondel. Men weet, dat diens Lucifer, ten gevolge van de hevige oppositie, die het stuk wekte, na twee opvoeringen gedurende Vondels leven niet meer werd gespeeld. Om de toneelhemel, die men voor de vertoning had geconstrueerd, niet geheel tot de rommelzolder te laten verdoemen, schreef de dichter toen een ander stuk, waarin geen Christelijke symbolen werden geparaphraseerd, n.l. Salmoneus, dat in ongeveer hetzelfde decor dienst kon doen. Welnu, de nieuwe roman van Ritter lijkt mij de Salmoneus van zijn voorafgaand Kain en Abel; het boek is in menig opzicht een ‘afleggertje’ van die voorganger, het speelt zich af temidden van ongeveer dezelfde decors, het is ook minder ‘aanstotelijk’ (al kan de goede lezer er de ‘Lucifer’-geest van Kain en Abel nog best in terugvinden); maar waar het op aan komt, is toch dit: het mist de eigenschappen, die Kain en Abel tot een bijzondere verrassing en tot een der beste boeken, zo niet het beste boek van Ritter maakten.
Wat de ‘decors’ betreft, zou ik dus kunnen beginnen met het herhalen van wat ik destijds over Kain en Abel schreef; maar aangezien decors slechts het uiterlijk bepalen, zou ik daardoor wellicht toch een verkeerde indruk wekken. Liever stel ik dus voorop, dat iemand, die zich op de hoogte wil stellen van de problemen, die Ritter bezighouden, er goed aan
doet, zijn Lucifer ter hand te nemen en zijn Salmoneus te laten liggen. De vertegenwoordiger van de Utrechtse orthodoxe theologie, prof. Oosterland, die een van de belangrijkste figuren uit Kain en Abel is, vindt men in De Goede Herder slechts flauwtjes (en met niet-essentiële wijzigingen in de structuur van mens en levensinzicht) gecopieerd in de Groningse professor Jansma. Het boeiende probleem door Ritter gesteld in de twee zoons van Oosterland, in wie de met grote inspanning verworven eenheid van de vader weer uiteenvalt, ontbreekt in het nieuwe boek en wordt qualitatief veel minder sterk gereproduceerd in de verhouding tussen de idealistische predikant Frans Roorda en zijn vrouw Louise, een meisje met Frans bloed in de aderen en (dientengevolge?) een neiging tot a-sociaal dromen in zich, die aan zwaarmoedigheid, waanzin en zelfmoord grenst. Verschillende ‘coulissen’ zijn echter op dezelfde wijze opgezet; het huis van prof. Jansma lijkt b.v. sprekend op het huis van prof. Oosterland en behoefde voor deze nieuwe opvoering waarschijnlijk nauwelijks te worden opgeschilderd om dienst te kunnen doen. Daar komt bij, dat de inzinkingen van Kain en Abel in De Goede Herder terugkeren, maar veel slechter zijn gecamoufleerd; de middenmoot van deze roman is ondraaglijk gerekt, en vol herhalingen, die ditmaal niet worden overschaduwd door de belangwekkendheid van het motief. De inzet, kortom, is zoveel minder, dat men werkelijk aan een bewuste copie denkt, die vergeleken zou kunnen worden met het geval Lucifer-Salmoneus; alleen blijft dan toch dit verschil, dat de cultuuratmosfeer der barok, waarvan Vondel de typische representant is, een herhaling van een motief om der wille van de decors veel aannemelijker maakt. Bovendien was er in die dure toneelhemel een zeker kapitaal belegd, dat zijn rente moest opbrengen; daarvan kan bij Ritter alleen in de overdrachtelijke zin sprake zijn. Men zou dan moeten veronderstellen, dat Ritter zijn theologisch milieu, waarin hij zo goed thuis is, nogmaals productief heeft willen maken.
Maar al deze hypothesen zijn wellicht nog te gezocht; wij zouden vermoedelijk kunnen volstaan met te constateren, dat de werkwijze van Ritter hem eenvoudig geen tijd gunt om zijn
(zeer reëel) talent behoorlijk te administreren. Wie kennis pleegt te nemen van de kolossale hoeveelheden werk, die deze auteur verzet, zal zich daarover trouwens geenszins verbazen. Hij is alomtegenwoordig; hij is medewerker van alle bladen, waarvan hij geen redacteur is, hij duikt uit alle papieren op, die in Nederland met letters worden bedrukt, hij spreekt evengoed voor de Avro als voor Eenheid door Democratie, en zelfs weet hij (blijkens een onlangs in mijn bus gedeponeerd prospectus) ook de voordelen van de Methode Schoevers in geestig proza en passant nog te verduidelijken. Ik heb mij altijd verbeeld, dat luiheid niet één van mijn hoofdzonden was; maar desalniettemin heb ik van de dagindeling van de heer Ritter niet het flauwste begrip. Tracht ik mij daarvan door vage gelijkenissen toch een beeld te vormen, dan kan ik mij alleen voorstellen, dat hij 's morgens voor het opstaan in bed het boek van de week leest, dit tijdens het ontbijt reeds critiseert, aan de koffie zijn democratische speech concipieert en in het bad zijn romans dicteert. Van dat tempo, hoe weinig ik het mij in details ook kan indenken, moet, dunkt mij, toch wel iets blijven hangen in zijn serieuze litteraire werk; of liever, men moet zich er over verbazen, dat iemand met zulk een uitgebreide ‘practijk’ nog kans heeft gezien een boek met bijzondere qualiteiten als Kain en Abel af te werpen. Want de romans van Ritter ziin waarachtig nog het tegendeel van dun; zij wegen op de hand en danken hun volume zeker niet uitsluitend aan het stevige materiaal, waarop de uitgever ze laat verveelvuldigen.
Een enkel teken van een gehaaste werkwijze, die een merkwaardig contrast oplevert met Ritters eer litterair-oververzorgde dan onverzorgde stijl, moge als karakteristiek voorbeeld dienen voor de Salmoneus-Goede Herder. Er komt een zekere dr Wiersma voor in deze roman; geen hoofdpersoon weliswaar, maar toch een figuur, die herhaaldelijk in het boek optreedt. Op pag. 127 heet deze man plotseling Wierssum; ook zijn echtgenote is op pag. 131 verdoopt en verschijnt in de kerk, waar Frans Roorda preekt, als Anna Wierssum. Een aantal bladzijden verder heeft Wiersma het echter weer gewonnen van Wierssum, en voortaan blijft hij bij zijn eerste
van. Men moet dus wel aannemen: 1e dat Ritter zijn eigen romanpersonages slechts gedeeltelijk bij name kent, terwijl hij zijn roman schrijft en 2e dat hij ook bij de correctie der proeven nog maar gedeeltelijk was ingewijd in de eigen familiekring. (Tenzij dr Wiersma tijdelijk een plaatsvervanger dr Wierssum heeft gehad, die ook zijn vrouw meenam; een omstandigheid, waarvan Ritter ons echter niet op de hoogte heeft gebracht.) Zoiets kan m.i. slechts worden verklaard uit een al te gehaast productie-tempo, dat het de schrijver onmogelijk maakt de omgang met zijn romanfiguren bestendig onder contrôle te houden, zelfs ten overstaan van de Burgerlijke Stand. Moet men het ook aldus verklaren, dat hij in De Goede Herder de stijlcontrôle niet altijd in handen heeft?
Deze werkwijze, zei ik al, is in tegenspraak met Ritters ‘werkelijke’ stijl, waarvan men ook in De Goede Herder nog voorbeelden te over kan vinden. Ik vergeleek die stijl in mijn vorige beschouwing over Ritters werk terloops met die van Top Naeff. Ook bij Ritter treft de eigenaardige positie ‘buitenspel’; hij staat ironisch en vaak cynisch tegenover het burgerlijk milieu en de theologische problematiek, die hij beschrijft, hij verwijdert er zich echter toch niet definitief van, blijft, ondanks alle soms vileinige scherpte, deelgenoot van het ten halve verworpene. In Kain en Abel heeft hij zich van die positie zo eerlijk mogelijk rekenschap gegeven door zich te splitsen in de eerzuchtige Willem, de man die er wil komen, die zich rechtop houdt door de wereld ‘te frusteeren en te ontduiken’, enerzijds, en de idealistische, artistiekerige, gevoelige, slordige Karel, anderzijds. In De Goede Herder is die tegenstelling veel conventioneler en onduidelijker, waarschijnlijk omdat zij hier veel minder persoonlijk werd beleefd. Frans Roorda, de jonge dominee, vereerder van de grote theoloog Jansma, staat hier vrijwel rechtstreeks voor het idealistische, propagandistische, sociale tot socialistische part genoteerd; zijn vrouw Louise daarentegen is de richtingloos dromende, eenzelvige en a-sociale partij. Het is een misverstand, dat deze twee elkaar ontmoetten; zij leerden elkaar kennen op een moment, dat zij behoefte hadden aan vervollediging hunner levens, Louise, omdat zij door een sadistische tante (die later
wonderbaarlijk meevalt!), Roorda, omdat hij door de eenzaamheid van zijn pastorie (waarin slechts een hysterische huishoudster met vuurrode blouse) wordt gekweld. Het huwelijk mislukt, ondanks de pogingen om het onder de vlag der theologie te doen slagen; Frans wordt door de passiviteit van zijn vrouw ten opzichte van zijn sociale werk geremd in herderlijke werkzaamheden in de arme Groningse gemeente Heidekarspel, en ook het aannemen van een beroep naar het deftige provinciestadje Zwartendam kan geen oplossing brengen, aangezien de tegenstelling te diep zit. De vervreemding voltrekt zich steeds meer; Roorda komt te sterven, Louise maakt zich later van kant door de gaskraan open te zetten. Alleen in hun kind Wietske ziet de schrijver uiteindelijk de zin van deze mislukte alliantie tussen ‘goedheid’ en ‘schoonheid’. ‘Frans stierf, gescheiden van de gemeente, die zijn hartebloed had, - en Louise, zij ging terug, terug naar tante Gonne, terug naar het verleden, terug in den droom. Maar hier is hun kind. Hier is de toekomst. Hier is zij, voor wie zij hebben geleefd.’
Zo vindt Ritter nog een batig slot voor zijn tragedie uit de pastorie. Het is precies zoveel minder overtuigend dan het slot van Kain en Abel als De Goede Herder minder qualiteiten heeft dan Kain en Abel; maar het is stichtelijk en verzoenend, het zou kunnen werken als een pleister op de wonden, die Ritters openlijk of heimelijk scepticisme zo nu en dan wel moet slaan.
Eén ding immers is zeker: Ritter kent het theologisch milieu door en door; menige passage, ook in dit boek, getuigt ervan. Hij kent de nuances van het protestantisme, zoals zich dat in Nederland heeft ontwikkeld; hij kent ook de atmosfeer van gevangenschap en stille haat achter vitrages en horretjes, die voor een bepaalde soort uitwendige vroomheid representatief is. Een van de beste stukken van de roman is de ‘afrekening’ tussen Louise en haar oude tante, die haar opgevoed heeft om zich te wreken, in een langdurige vroom-gecamoufleerde oefening, op de vader, die haar ontrouw werd.
Fragmentarisch is er meer, dat boeit, maar het laat niet de indruk van een verantwoord geheel achter, zoals Kain en
Abel. Daarvoor is er veel te veel ‘getrokken’, verlengd, herkauwd; daarvoor ook verdrinkt het eigenlijke probleem te zeer in de zalving van de preektoon, die Ritter, zij het steeds met een sarcastisch nevenaccent, weet te exploiteren als de beste kanselredenaar. Zijn personages lopen niet, maar schrijden... hetgeen de auteur niet verhindert om op de volgende pagina de lezer er attent op te maken, dat de schrijdende Frans een halfhempje placht te dragen, tot ontstichting van Louise. Die dupliciteit van schrijden en halfhempje is karakteristiek voor Ritters stijl en levenshouding; wat hij in de ene zin met plechtige woorden zalig spreekt, neemt hij in de volgende terug door een ironisch vleugje scherpe observatie van hoogst prozaïsche bijzonderheden. Veel minder echter dan in de vorige roman is er in De Goede Herder evenwicht tussen beide tendenties, die immers voortdurend risico opleveren, wanneer zij niet met een meesterhand worden gedoseerd. Het is ongelooflijk, zoveel woorden als Ritter hier met een hoofdletter weet te schrijven: het Ambt, de Leermeester, de Vrouw, de Bestemming, de Bescherming, het Mysterie, het Ideaal, het Hof, de Diplomatie, het Huis, etc. etc. Nog één stap verder, en men vervalt in het Duitse systeem, dat tenminste een systeem is. Deze hoofdletters symboliseren echter heel goed de deftige toon, waarin een groot deel van De Goede Herder is meegedeeld, en die hier niet zelden het paskwillige raakt.
‘Wisselspelen tusschen theologie en liefde’; zo noemt Ritter ergens de vrijage, die zich tussen Frans Roorda en Louise d'Aspin de Collinard ontwikkelt. Men zou geen betere ondertitel voor de roman in zijn geheel kunnen bedenken, met dien verstande, dat hier de wissels der liefde meestal geëndosseerd zijn aan de theologie.